40
1939/932.
De Hooge Raad (17 Februari 1939) verwierp een cassatieberoep van iemand,
die tevergeefs gepoogd had bij Rechtbank en Hof van een Gemeente schade
vergoeding te verkrijgen voor het feit, dat deze door beekvervuiling zijn huis en
hof in een vreeselijken stank zette.
De huurder van het huis werd afgewezen, omdat vaststaat, dat hij wegens
den stank een abnormaal lage huur betaalt en dus geen schade lijdt.
1939/965.
Een uitvoerig arrest van den Hoogen Raad (8 Mei 1939) over de mogelijkheid
van eigendomsbeperking bij Provinciale verordening.
Hier kwam ter sprake een verordening, waarin werd verboden bouw, her- of
verbouw van huizen staande op dijken. Requirant tot cassatie betoogde, dat hier
door alle huizen op den dijk op den duur waardeloos moesten worden en dat er
dus eigenlijk onteigening plaats vond door toepassing van deze verordening en
deze daarom onverbindend geacht moest worden. Het beroep werd afgewezen;
hier was alleen beperking van de eigenaarsbevoegdheden, wat art. 625 B.W.
uitdrukkelijk toestaat.
W.P.N.R. 3635.
Rechtsvraag I. Een minderjarige koopt zelf een huis, zonder vertegenwoor
digd te zijn geweest, zooals de wet het eischt. Kan dit gebrek in den titel wor
den goedgemaakt door later den vader (of den voogd) de rechtshandeling alsnog
te laten bekrachtigen en is daarvoor toestemming van den kantonrechter noodig?
Prof. Eggens meent, dat de vader of de voogd kunnen bekrachtigen (art.
1929 lid 1) en zonder de toestemming van den kantonrechter, omdat hier werd
gekocht.
W.P.N.R. 3640.
Hierin vindt men eenige publicaties over de beweerde afkoopbaarheid van
den blooten eigendom bij het recht van beklemming ook tegen den wil van den
eigenaar.
Over dit onderwerp was reeds geschreven in de Nos. 32643266 door Mr.
Heringa, die op grond van beschouwingen over de wet van 1790 (zie N. J.
1939/899 hiervoor) tot de conclusie kwam, dat deze afkoopbaarheid zou vast
staan.
Er is nu een procedure gaande, waarbij deze kwestie tot in hoogste instantie
zal worden uitgevochten en naar aanleiding van het groote belang hieraan ver
bonden voor duizenden bloote eigenaren in Groningen, waagt Mr. de Ranitz
het, desondanks, de zaak zijnerzijds te belichten, waarbij hij het standpunt van
Mr. Heringa verwerpt. Hij vreest, dat in de procedure de zaak om een bij
komstige reden zal worden afgedaan, terwijl er zoo buitengewoon groote con
sequenties aan zijn verbonden.
In No. 3641 komen verschillende schrijvers (Mrs. Heringa, Frima, Prof. De
Blécourt en Telders) tegen De Ranitz in het geweer met het argument, dat een
zaak, die nog sub judice is, niet moet worden gecommentarieerd, waarop in
No. 3642 een antwoord van De Ranitz volgt.
Wij hopen t.z.t. het eindresultaat te kunnen mededeelen in de verwachting,
dat in deze belangrijke zaak, die voor de betrokkenen in Groningerland zulke