173
In het volgende zullen we eenige gedachten nederleggen, die ons heb
ben bezig gehouden om voor het bewijs der zaak een rechtvaardiging te
verkrijgen voor de thans vrij algemeen verworpen instelling van eigen
dom in de gezamende hand.
De grondgedachte is gevestigd op het tot stand brengen van rechts-
zekerheden in verband met de belangen van rechthebbenden, vooral daar
waar aanleg en onderhoud van grensmerken en ook metingen moeilijk
en onevenredig kostbaar zouden zijn en een grondboek ontoereikend is
door den gang van het maatschappelijk bedrijf.
Evenwel: een grondboek kan tenslotte ook zijn beschermende taak
uitstrekken over de eigendommen en rechten in de gezamende hand en
daardoor als zoodanig een algemeen beschrijvend bewijsmiddel worden
naast èn opgenomen in de wet.
STELLINGEN.
a. De handelingen die openbaar en ondubbelzinnig bedreven worden en
door hun aard het kenmerk dragen, dat zij het genot van een zaak in
handen stellen van een bepaalden in het openbaar aan te wijzen
bezitter, zijn door hun aard de openbare kenmerken van het bezit.
b. De uitgestrektheid waar bedoelde handelingen worden bedreven, ken
merkt het vaste goed als bezit van den in de vorige stelling bedoel
den bezitter-eigenaar.
c. Deze uitgestrektheid is slechts bepaald door de bepaling van haar
grenzen.
d. Zij is slechts openbaar en ondubbelzinnig bepaald als haar grenzen
door een bezitter openbaar en ondubbelzinnig worden in acht ge
nomen bij het bedrijven van bedoelde handelingen, zij als zoodanig
een ondubbelzinnige eerbiediging genieten van ieder aangrenzend eige
naar, en de wederzijdsche bezitters hun bezit tot die grenzen zoo
noodig tegenover een ieder in het openbaar opeischen.
e. Een rechtspraak, gegrond op de onzichtbare (niet openbare) en vol
gens een niet vernieuwd Nederlandsch kadaster vaak ook nog op
velerlei wijzen uitlegbare (dus dubbelzinnige) kadastrale grens, met
voorbij gaan van uiterlijk zichtbare bezitsgrenzen, en nog meer bij het
onbestaanbare van bezitsgrenzen (op groot-e wateroppervlakken), rukt
in de hoofdstelling van het burgerlijk recht bezit en eigendom uiteen.
De bezitter te goeder trouw wordt geacht de eigenaar te zijn.
De kwade trouw van den bezitter moet bewezen worden.
Wie zal zijn bezit kunnen aanwijzen, als van de handelingen, waarop
het gegrond wordt, hem niet de plaats en de begrenzing bekend zijn?
Wie zal op een uitgestrekt water de plaats kunnen aanwijzen, waar
netten werden uitgeworpen?
Wie waar de schapen van een kudde op een heideveld gegraasd
hebben?
Wie meer dan de visscher en de scheper? Deze behoeven een zicht
bare grens. Niet het kadaster heeft daaraan behoefte.
Meten is altijd mogelijk, maar het bezit is aan dengene, wien de gren
zen van zijn vischwater of zijn heideveld zijn bekend gemaakt.