178
inbreng aan wateroppervlak, zelfs al zou dit op grond van artikel 4
vallen ten riadeele van een inbreng met bevoorrecht land (verschil
tusschen ingebracht en werkelijk wateroppervlak).
10. Het aanplempingsrecht van de eigenaren van bevoorrecht land strekt
zich uit naar alle richtingen.
Geen aanplemping echter mag plaats vinden, waardoor de rechten
van een aangrenzend eigenaar van bevoorrecht land zouden bena
deeld worden, of die in strijd is met de bepalingen van een vast te
stellen keur.
11. Het aanplempingsrecht van een eigenaar van onbevoorrecht oever
land of door water ingesloten onbevoorrechte akkers wordt naar
grootte bepaald door den inbreng aan water, die mede het eigendom
is van denzelfden eigenaar en mag uitgeoefend worden in onmiddel
lijke aansluiting aan zijn eigendommen aan land.
Het aanleggen van een sloot wordt niet geacht die aansluiting te
verbreken.
12. Zij die een wateroppervlak hebben ingebracht zonder eigenaar te
zijn van ingesloten akkers of bevoorrechte landerijen, kunnen van
het hun toegewezen aanplempingsrecht gebruik maken op een zoo
danige plaats als zij zullen verkiezen, zonder gehouden te zijn aan
de ligging, die hun inbreng volgens het kadaster zou toekomen, doch
met inachtneming van de artikelen 10 en 11 en van de bepalingen
van een vast te stellen keur.
13. Een gelijk recht heeft een ieder die een aanplempingsrecht verwierf,
evenwel met dien verstande, dat door gebruik te maken van dat
recht wordt prijs gegeven het recht om naast de eigen akkers aan
te plempen, vallende dit alsdan ten voordeele van aangrenzende of
naburige eigenaren, die eveneens over een aanplempingsrecht be
schikken.
14. Indien tusschen twee aanplempingen het water is versmald tot 5 m.
wordt geacht dat water gemeen te zijn geworden; het oppervlak van
die sloot komt daardoor in mindering op het recht van aanplemping
der beide aangrenzende eigenaren.
15. Het aanplempingsrecht is niet gebonden aan den kadastralen vorm
van het oppervlak, waarop de inbreng was gegrond.
De richting van aanplempingen kan nader bij een keur worden ge
regeld.
16. Bij keur wordt vastgesteld voor welke wateren aanplempingsrecht
kan worden gevestigd (zie art. 23).
De eigendom van deze rechten wordt evenredig verdeeld over de
inbrengers dier wateren met inachtneming van artikel 4.
Het gebruik maken van deze rechten is gebonden aan de bepalingen
van de artikelen 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15.
17. Het bestuur van een gemeen eigendom aan water wordt uitgeoefend
door een vergadering van vijf uit de inbrengers gekozen volmachten.
18. Het stemrecht der inbrengers wordt hun toegekend naar de opper
vlakte van hun inbreng aan rechten.
Voor iederen inbreng aan rechten van 1 ha of minder komt hun
één stem toe.
19. De leden der vergadering van volmachten worden in hun ambt van