187 Minister van Financiën van 19 Jan. 1918, no. 98 Hyp. en Kad., de aan dacht wordt gevestigd op de wenschelijkheid van één voorafgaande opmeting door een landmeter van het Kadaster, in overleg met de ambte naren van den R.W. De verzamelde gegevens zoo heet het daarin kunnen onmiddellijk na het totstandkomen der onteigening gebruikt worden, om in de kadastrale stukken te worden toegepast. Ook wanneer zij voor de kadastrale toepassing van geen belang zijn, moeten bruggen, taluds, wegassen, afstanden uit palen en dergelijke bijzonderheden wor den gemeten en in kaart gebracht. Er is reden om aan te nemen, dat van deze embryonale „regeling der samenwerking" in de praktijk niet veel terecht is gekomen, want in de missive van den Minister van Financiën van 28 Dec. 1927, no. 113 Kadaster, welke overigens in hoofdzaak betrekking heeft op het tegen gaan van consortboekingen bij onteigening t.b.v. den R.W. wordt nadrukkelijk de aandacht van den Minister van Waterstaat voor de eerstgenoemde circulaire gevraagd. Althans aan de zijde van Water staat was zij blijkbaar geheel in het vergeetboek geraakt. Het schijnt intusschen, dat de getroffen regelingen niet aan de eischen hebben kunnen voldoen, welke door den RWbij de uitvoering van groote werken aan de landmeetkundige gegevens worden gesteld. In het najaar van 1928 werd aan het toenmalige Geodetisch Bureau te Delft, dat daarvóór reeds geïnteresseerd was bij de opmetingen voor de Twenthekanalen en voor het Julianakanaal, de opmeting opgedragen, te verrichten in overleg en samenwerking met het Kadaster, van een tracé voor den autosnelweg Amsterdam—Lambertschaag (thans door getrokken tot den Afsluitdijk bekend als weg nr 7 van het Rijks wegenplan). De ondervinding, welke bij dit werk werd opgedaan, is naderhand van grooten invloed geweest op de samenstelling der U be kende „Regeling der Samenwerking" (R. d. S.). De onmiddellijke aanleiding tot deze samenwerking was de voorge nomen „verbinding voor de scheepvaart van Amsterdam met den Boven- rijn" (Amsterdam—Rijnkanaal) en het tot uitvoering komen van het Rijkswegenplan, waarvoor op korten termijn omvangrijke opmetingen en kaarteeringen werden gevraagd. In het voorjaar van 1931 werd het Geodetisch Bureau in ambtelijk verband in de Rijksorganisatie opgenomen, om opmetingen, welke voor den R.W. noodig zouden zijn, te verrichten, en als Meetkundige Dienst van den Rijkswaterstaat ondergebracht bij de directie Algemeene Dienst (AD.). Reeds van oudsher was deze directie belast met de samenstelling van de Rivierkaart en de Waterstaatskaart en met de verspreiding van het N.A.P., zoodat zij reeds een ruime landmeetkundige en kartografische ervaring bezat. Men zou dus kunnen zeggen, dat in den M.D. de traditie wordt voortgezet, welke bij de directie A.D. voorheen reeds was ge groeid. De bedoeling was echter, door het scheppen van een zuiver landmeet kundig instituut, voor den R.W. mogelijkheden op geodetisch gebied te openen, welke door de op komst zijnde technische werken tot noodzake lijkheden waren geworden. Deze bedoeling werd nog geaccentueerd door de benoeming van Prof. Schermerhorn tot wetenschappelijk adviseur in

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1941 | | pagina 189