195
Het besprokene thans samenvattende kom ik, als antwoord op de ge
stelde vraag, tot de volgende conclusies:
a. De aard van de door den R.W. gestelde taak leent zich niet voor
een uitvoering uitsluitend door het Kadaster. Haar omvang is geheel
afhankelijk van de eischen, welke de R.W. stelt.
b. Door de verschillende geaardheid hunner organisaties is het wen-
schelijk, dat de M.D. en het Kadaster ieder een zeer bepaald ge
deelte van deze taak verrichten.
c. Het aandeel van den M.D. wordt bepaald door de grootere intrin
sieke beweeglijkheid van dezen dienst, naast het technisch-landmeet-
kundige karakter, dat de opdrachten kenmerkt.
d. Het aandeel van het Kadaster ligt besloten in het monopolie, dat
deze dienst bezit in de boekhouding op den grondeigendom en de
daaruit voortvloeiende kennis der perceelsgrenzen.
e. De taak kan alleen vervuld worden in samenwerking tusschen de
betrokken diensten en biedt de beste waarborgen voor een goed
resultaat, wanneer deze samenwerking in nauw contact ten uitvoer
wordt gebracht.
Mijnheer de Voorzitter, ik heb hiermede gezegd, wat ik meende te
moeten zeggen, om mij van Uw opdracht te kwijten, zij het, dat de toe
gemeten tijd mij beperkingen oplegde.
In zijn voordracht nu eveneens 10 jaren geleden door Prof.
Schermerhom voor deze vergadering te Rotterdam gehouden, wees hij
op den ongewenschten toestand, dat het Kadaster en de technische we
reld door allerlei omstandigheden en maatregelen geïsoleerd naast eikaar
stonden, waardoor de wederzijdsche beïnvloeding vrij gering was. Wan
neer vandaag aan den dag dat isolement, althans tusschen het Kadaster
en den R.W., grootendeels is verbroken wat ik meermalen aan weers
kanten heb kunnen vaststellen dan verheugt het mij, dat de M.D.
daarbij als intermedium een rol van eenige beteekenis heeft gespeeld.
Het was mij een eer en een genoegen, daaraan te hebben medegewerkt.
Op het oogenblik ziet de R.W. zich sterk in zijn activiteit belemmerd
door materialenschaarschte en andere moeilijkheden, zoodat verschillende
voorgenomen werken vooreerst, of misschien in het geheel niet tot uit
voering zullen komen. Mijn betoog zou daardoor den schijn op zich kun
nen laden, een necrologie op onze samenwerking te zijn geweest. Ik ben
echter overtuigd, dat de R.W. geen oogenblik te lang in dezen staat van
verlamming zal berusten en dat daarna de vraag naar kaarten en ka
dastrale gegevens opnieuw zal stijgen. De taak, welke ons dan wacht,
zal des te grootscher zijn, omdat het er dan om gaat, Nederland te ver
heffen, zoo mogelijk tot grooter hoogte nog, dan waarop wij het in onze
schoonste levensjaren hebben gekend. Ik spreek de hoop uit, dat het mij
dan gegeven zal zijn, opnieuw met velen Uwer samen te werken.
Samen te werkenmet den klemtoon gelijkelijk op de beide
bestanddeelen van dit woord.