202
van 1917, dus moest er een wettige titel aanwezig zijn om de 20-jarige verjaring
te kunnen inroepen. Als zoodanig kon niet gelden de erfpachtsakte, omdat al
weer de Raad van Beroep feitelijk had beslist, dat uit de goedkeuring van het
bouwplan, voorwaarde uit de akte, niet kon worden afgeleid, dat daarmede de
Gemeente de gestelde erfdienstbaarheid had willen vestigen en dat dius de eige
naar dwaalde, als hij in die akte zijn „wettigen titel" wilde zien, die volgens
art. 2000 B.W. vereischt zou zijn.
636. De Rechtbank te Assen had eischer opgedragen te bewijzen, dat een
gedeelte sloot door gedaagde gedempt, zou liggen deels op het erf van eischer,
deels op dat van gedaagde en daarom gemeen zou zijn. Gedaagde had beweerd,
dat het gedeelte sloot zijn uitsluitend eigendom was.
Het Hof te Leeuwarden (26 Juni 1940) dacht er anders over en vernietigde
het interlocutoir vonnis op verzoek van eischer.
Het Hof overwoog nl., dat art. 706 B.W., over scheidingsslooten sprekende,
bedoelt slooten die liggen tusschen erven die aan verschillende eigenaren toe-
behooren, welke slooten dan behoudens tegenbewijs aangemerkt moeten worden
als gemeene slooten. Dit geval deed zich in casu voor en dus moest voorshands
het gedempte stuk sloot als gemeen worden beschouwd. Dit behoefde eischer niet
te bewijzen, maar gedaagde zal moeten trachten aan te toonen waarom het wettig
vermoeden niet juist was.
670. De Rechtbank te Rotterdam (18 Maart 1941) besliste over een erfdienst
baarheid als volgt.
Op een perceel, aan het water gelegen, had de eigenaar van het daarachter-
liggende perceel (een scheepswerf) eenige meerpalen geplaatst; daaraan werden
schepen gemeerd, personeel van de werf ging over het perceel van eischer heen
en weer naar de schepen, soms met wagens en zette soms zelfs goederen tijde
lijk neer op het perceel. Voor het hebben van de meerpalen en het daarvan ge-
bnuik maken voor het bedrijf, beriep de werf zich op het door verjaring ver
krijgen van een erfdienstbaarheid. Dit beroep werd afgewezen, omdat hier niet
sprake was van een tegelijk zichtbare en voortdurende erfdienstbaarheid. Beide
perceelen waren vroeger in één hand geweest en dus werd ook een beroep ge
daan op ontstaan door bestemming van dien vorigen eigenaar. Ook deze rede
neering werd verworpen, omdat ook die verkrijgingswijze alleen opgaat voor
zichtbare en voortdurende erfdienstbaarheden.
Ten aanzien van het gaan en rijden over het perceel bleek, dat bij de publieke
veiling der perceelen een servituut was gevestigd om over het perceel te gaan
naar het water. Volgens de Rechtbank hield dit echter niet in een gaan op het
perceel en aldaar verrichten van werkzaamheden, nog minder om daar goederen,
zij het dan tijdelijk, op te slaan. Dit was in elk geval een verboden verzwaring
van de uitoefening van de erfdienstbaarheid.
713. Over schending van „kooirecht" (art. 36 Jachtwet 1923) door den Staat
der Nederlanden wegens aanleg van een Rijksweg door den afgepaalden kring
besliste het Hof te 's-Gravenhage (24 April 1941), dat de Staat aansprakelijk
was voor schade geleden bij den aanleg van den weg door het afgepaalde gebied,
maar niet voor die voortvloeiende uit het gebruik van den weg na de openstel
ling voor het algemeen verkeer, al staat wel vast, dat door het geraas van de
auto's en de felle lichten de eenden worden opgejaagd en de vangsten in de
kooi sterk verminderen.
748. Nog een kwestie over „kooirecht" besliste de Rechtbank te 's-Hertogen-
bosch (7 Maart 1941). Hier klaagde de kooieigenaar een Polderbestuur aan
wegens groote benadeeling door verlaging van het polderpeil. Daardoor werd
het water in de kooislooten veel te laag, met gevolg, dat de eendenvangst zoo
minimaal werd, dat geen pachter meer voor de kooi was te vinden. In de eerste
plaats moest worden beslist, of de behandeling „binnen den kring van de kooi"
had plaatsgevonden (art. 35 Jachtwet). De kooi lag in den polder en in het
geheele gebied van dien polder, veel uitgebreider dan de kring van de kooi,
was de waterstand verlaagd ten bate van alle ingelanden. Dat de kooiker schade
leed viel te betreuren, echter het Hof overweegt dat dit toch den maatregel niet