21 len in de hand om in de behoefte aan goede bouwterreinen te voor zien. Hiervan getuigen dan ook de grondbedrijven die door ver schillende gemeenten worden geëxploiteerd. Als bezwaar wordt hiertegen dikwijls aangevoerd: de groote kapitalen, die door de Overheid daarin moeten worden gestoken en die aanleiding geven tot opdrijven van de grondprijzen. Uit de litteratuur blijkt evenwel voldoende, dat het een illusie is geweest om door stedelijke ruilver kaveling de bouwterreinprijzen laag te houden en de speculatie uit te schakelen, wat aan een gemeentelijk grondbedrijf beter zal kun nen gelukken. Het wil ons daarom voorkomen, dat het niet noodzakelijk is om hier te lande de gemoederen warm te maken en een uitgebreide actie op touw te gaan zetten tot het verkrijgen van wetsvoorschrif ten voor een stedelijke ruilverkavelingsprocedure. Ook mag niet worden vergeten, dat afgezien van enkele kleine publicaties (b.v. M. de Casseres in het Tijdschrift voor Volks- huisvesting en Stedebouw 1937 en in het boekje van den Brabant- bantschen Streekplandienst) niet gezegd kan worden, dat in de kringen ten nauwste met den stedebouw verbonden men zich erg warm maakt voor deze kwestie, zooals b.v. in Duitschland is ge schied. Als we dus afwijzen een vraag om regelingen als de Lex Adic- kes ook voor Nederland in te voeren, zijn we o.i. in volkomen overeenstemming met de denkbeelden van hen, die als de autori teiten in den stedebouw kunnen gelden. Zooals bekend, is juist vóór de oorlogsdagen verschenen het rapport van de Staatscommissie (K.B. 16 Februari 1938 no. 25), die tot taak had onze Woningwet 1901, welke tallooze verande ringen en bijvoegingen heeft ondergaan (o.a. belangrijke in 1921 en 1931aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen en voorstel len te doen om het geheel te verbeteren. Zij bood een rapport aan met een ontwerp voor een geheel nieuwe Woningwet van 253 ar tikelen (26 April 1940). In het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw (1940/ no. 9) geeft Mr. P. W. A. Immink over de hoofdzaken van dit ont werp een bespreking. Hij wijst daarbij vooral op het feit, dat de Staatscommissie zich heeft gesteld op het zgn „voorrangsbeginsel voor den stedebouw", waarmede wordt bedoeld, dat naar de denk beelden belichaamd in het nieuwe ontwerp, iemand op zijn grond

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1941 | | pagina 21