91
conclusies vinden gedeeltelijk steun in de hedendaagsche terreintoestanden, waarin
nog sporen van de oudste waterwegen zijn te vinden.
Achtereenvolgens worden beschreven omvang, bewoners, organisatievormen en
ontwatering van het oude Miland. Het ontstaan van het Groot-Waterschap
Woerden en zijn ontwikkeling (waaronder het Miland behoort), de wegen, het
bestuur en de economische ontwikkeling der verschillende Milandsche polders
worden uit tallooze bronnen bijeengezocht en in begrijpelijk verband medegedeeld.
Vanzelfsprekend moest daarbij worden bericht van de vele geschillen der pol
ders onderling, met hun overheden en de bevoegdheidskwesties van deze licha
men onder elkaar, omdat een waterstaatkundig bijeenbehoorend gebied onder twee
provincies is gelegen.
Het doel, dat de Schrijver zich blijkens de inleiding stelde, nl.: „een bijdrage
te leveren tot de heemkunde en eenig inzicht te verschaffen in de ontwikkeling
van een klein en weinig bekend deel in het hart van het Nederlandsche polder
land, opdat beter begrip en dieper waardeering ten deel moge vallen aan den
polder en zijn bewoners in het algemeen" kan, gezien ook het verleende docto
raat, als bereikt worden aangemerkt.
Als men dit werk na lezing uit de hand legt, is men opnieuw vervuld van
ontzag voor deze over het algemeen eenvoudige landslieden, die geslachten lang
den strijd tegen den erfvijand (en tevens vriend) het water streden, zich groote
moeiten en kosten getroostten om hun boezems, kaden, molens (later gemalen)
in stand te houden, om hun landerijen steeds beter te kunnen exploiteeren.
Wij kunnen niet beoordeelen of alle conclusies door den auteur uit het over
stelpende materieel getrokken, inderdaad juist zijn. In de beschouwingen over de
vroegste ontwatering van het gebied (blz. 65/75) troffen ons echter een paar
zinsneden, die tot een bescheiden tegenspraak uitlokken.
Voor den lezer van dit bericht diene, dat midden door het gebied ongeveer
een halve cirkel wordt beschreven door het watertje „de Mye" met als middel
lijn, verbindend begin- en eindpunt, een lijn ongeveer Oost-West. Een en ander
zooals voorgesteld op een der bijgevoegde kaarten. Nu betoogt de schrijver, dat
deze Mye de oudste afwateringsmogelijkheid is geweest, dat bij de ontginning
van het gebied de slooten daarom ongeveer haaks op dit water zijn gegraven,
enz. Op blz. 65 komt dan voor: „Daar, dus in het Oostelijke deel van het Miland,
moet een laagtegebied zijn geweest". Later wordt aangetoond, dat het terrein,
ingesloten door den halven cirkel (Zegvelderbroek en Zegveld) van West naar
Oost helt. Het wil ons daarom onbegrijpelijk voorkomen, dat de ontwatering van
dit gebied of een deel er van, zal gaan in Noordelijke richting, zoolang er nog
geen molens zijn gebouwd. Immers dit wil de auteur ons doen gelooven, omdat
hij de ontwatering aangeeft via de Kromme Mydrecht op Amstel en Y, of langs
den boog van de Mye in Westelijke richting naar den Ouden Rijn. Wij zouden
hebben verwacht, dat in het aangeduide Oostelijke deel, het laagste, al het water
zou samenkomen en vandaar worden afgevoerd op den Rijn, zoolang de loozing
natuurlijk moest blijven wegens het ontbreken van molens, die eerst in 1490
worden gebouwd.
Ook op blz. 71 trof een bewering, die bij vergelijking met de bijgevoegde
kaart der gemeente Zegveld (op tamelijk kleine schaal), ons niet houdbaar voor
kwam. Daar wil de Schrijver afleiden, dat de ontginningsslooten in Zegveld er