94 aderlating af te wimpelen, terwijl volgens zijn opvatting ook de grond onder de stoep niet tot den openbaren dienst zou zijn bestemd. De Raad van Beroep over woog, dat het perceel door de stad Amsterdam indertijd zonder stoep was ver kocht en de grond dus nog aan de stad zou toebehooren. De eigenaar beriep zich natuurlijk op verkrijging door verjaring reeds door zijn rechtsvoorgangers, die aan hem dan den eigendom zouden hebben overgedragen met dien van het huis. De Raad zag echter geen ondubbelzinnig gedrag als eigenaar tegenover de ge meente in het feit, dat eischer of zijn rechtsvoorgangers de eerste hooge stoep hadden veranderd in een z.g.n. „verdiepte stoep, terwijl bovendien met het eigendomsrecht der stad in overeenstemming was de omstandigheid, dat „zooals tusschen partijen vaststaat" het kadastrale plan de gemeente als eigenaresse aan wijst!?). Ook meent de Raad van Beroep, dat de stoep tot den openbaren dienst is blijven behooren, al moge een bijzonder persoon, in casu eischer, in de ge legenheid zijn op die stoepruimte verschillende werken uit te voeren. De Hooge Raad verwierp het ingestelde beroep in cassatie, omdat door de beschikking van den Raad van Beroep geen der aangehaalde bepalingen over de verjaring, noch die van de Gemeentewet omtrent den openbaren dienst, was geschonden of ver keerd toegepast. 1071. Hooge Raad (16 Februari 1940). Een zeer uitvoerig arrest wees het college over het veerrecht bij Grave, waar in 1929 een nieuwe door den Staat gebouwde brug den rivierovergang tot stand bracht, daardoor het veerrecht waardeloos makende (noot van E. M. M. met nog meer litteratuur)Dit arrest is in den breede besproken door Mr. K. N. Korteweg in W. P. N. R. 3702 en 3703 (zie aldaar hieronder). N. J. 1941. No. 36. Bevat een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 26 Juni 1940 over een jaarlijksche uitkeering door de Gemeente Amersfoort aan den eigenaar van de Stadsherberg, betaald van 1706 tot 1937. De eigenaren berie pen zich op verjaring om hun recht op deze uitkeering te handhaven, wat door de Rechtbank werd afgewezen, omdat deze de uitkeering beschouwde als een vergoeding voor sindsdien vervallen publiekrechtelijke functies, zoodat een Raads besluit de uitkeering kon doen eindigen. 67. Het Hof te Leeuwarden (17 Januari 1940) kreeg de vraag te beslissen of terreinen door de Gemeente in het belang van de Volkshuisvesting onteigend volgens de daarvoor bestaande speciale procedure, met woonhuizen moeten worden bebouwd, of dat ze ook mogen worden gebruikt voor oprichting van een rioolgemaal en aanleg van een gedeelte scheepvaartkanaal. Het Hof overwoog, dat een dergelijk gebruik paste in een uitbreidingsplan ten bate der volkshuis vesting. De eischers wilden op grond van de artt. 61 en 96 der Onteigenings wet het terrein terugvorderen onder teruggave van de genoten schadeloosstelling, omdat het „werk" waarvoor indertijd werd onteigend (volgens hen „volkshuis vesting" dus huizenbouw) niet zou worden tot stand gebracht. Evenals door de Rechtbank werd door het Hof de eisch afgewezen. 118. Rechtbank Middelburg (9 October 1940). Een servituut van uitweg gaf aanleiding tot een burenruzie, waardoor de Rechtbank genoopt werd zeer uit voerige beschouwingen te wijden aan de door partijen medegedeelde omstandig heden, om uit te maken of hier terecht werd gesproken over „verzwaring van de erfdienstbaarheid. Getuigenbewijs werd opgelegd om te beslissen of het lijdend

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1941 | | pagina 96