95
erf het servituut schendt door verschillende vexatoire maatregelen.
130. Hooge Raad (18 April 1940). Bevestigd wordt een arrest van het Hof,
dat noch de bouwer, noch de eigenaar van een z.g.n. portiekwoning, aansprake
lijk is te achten, als iemand bij het binnentreden van een dergelijke woning in de
diepte stort langs een onbeschutte keldertrap. Bij „normale" voorzichtigheid van
een binnentredende behoefde iets dergelijks niet te gebeuren; de mogelijkheid, dat
een ongeluk zou plaatsvinden door de eigenaardige constructie brengt aansprake
lijkheid niet mede.
151. De Rechtbank te Utrecht (31 October 1940) kreeg te beslissen over
een geval van heffing van den penning XIII, waarbij verschillend werd gedacht
over het bedrag, dat als grondslag van de heffing moest worden aangenomen.
Volgens de Rechtbank wees de geschiedenis van dit oude zakelijke recht uit, dat
geheven moest worden van den besteden koopprijs en niet van de waarde van
den grond op het oogenblik van de heffing.
W. P. N. R. 3698. Op de jaarvergadering van de Broederschap der Notaris
sen in Nederland is een prae-advies uitgebracht door den Groningschen Hoog
leeraar Prof. Mr. H. Beekhuis over het onderwerp: Horizontale eigendom.
In dit Weekblad (Nos. 33773379) schreef de heer H. M. J. Jansen een artikel
over eigendomsverkrijging van verdiepingen en vertrekken, terwijl hij op uit-
noodiging van de Redactie een beschouwing wijdt aan het bovengenoemde prae-
advies. Wij waren nog niet in de gelegenheid kennis te nemen van het werk
van den Hoogleeraar, noch van de discussies ter vergadering. Als we deze heb
ben kunnen bestudeeren, hopen we nog eens op dit wellicht voor onzen tijd
belangrijke vraagstuk van den verdiepingseigendom terug te komen.
3702. 3703. Mr K. N. Korteweg plaatst in deze nummers een artikel over het
veer te Grave naar aanleiding van het arrest van den Hoogen Raad van 16 Fe
bruari 1940 (N. J. 1940/1071). Omdat tegenwoordig vele vaste oeververbindin
gen worden gemaakt, waardoor meer veerrechten in het gedrang zullen komen,
meent de S. (o.i. terecht), dat het de moeite loont dit arrest uitvoerig te be
spreken. Allereerst zal dan meestal de vraag aan de orde komen, of het be
weerde veerrecht werkelijk bestaat. Hierover heerscht geen eenstemmigheid en
wel voornamelijk tengevolge van de verschillende opvattingen omtrent doel en
wezen van onderscheidene maatregelen tusschen 1798 en 1811 genomen en van
eenige daarop gevolgde Souvereine Besluiten van Koning Willem I.
S. opponeert tegen het feit, dat de Staat een proces wint tegen den veer-
eigenaar, omdat in het Rijksarchief de Herstelbesluiten niet te vinden zijn, terwijl
ze b.v. voor een heerlijk vischrecht wel aanwezig blijken te zijn en daardoor de
Staat daarover een procedure moet verliezen.
Zeer belangrijk voor veerrechthouders is de beslissing van den Hoogen Raad
(tegen Rechtbank en Hof in), dat, als er een veerrecht is, dit door den Staat
wordt geschonden, als deze ter plaatse een brug gaat bouwen.
Eischer in deze procedure had daarvan echter weinig baat. Immers de Hooge
Raad bevestigde de uitspraak, dat in casu niet van een veerrecht kon worden
gesproken, omdat aan verschillende vereischten voor herstel van dat recht in
1811 niet was voldaan, zooals de feitelijke rechter reeds had uitgemaakt; onaan
tastbaar dus voor cassatie.
Zooals Korteweg opmerkt, al heeft de eigenaar van het veer te Grave een