64
ning geweest zijn toen op de Staatsbegrooting van 1889 een bedrag van 10 000
werd uitgetrokken ten behoeve van een nieuwe secundaire driehoeksmeting. De
uitkomsten van de primaire driehoeksmeting van Kraijenhoff en de daarmee ver
bonden secundaire driehoeksmeting, opgenomen in de „Meetkunstige beschrij
ving" bleken de noodige nauwkeurigheid niet te bezitten.
In de Tweede Kamer vond deze begrootingspost zoowel voorstanders als te
genstanders. De eersten zagen in, dat een nieuwe secundaire driehoeksmeting een
goede basis zou zijn wanneer men tot vernieuwing van het Kadaster zou willen
overgaan. Een der tegenstanders gaf een motiveering die waard is hier te wor
den overgenomen. Ze komt hierop neer, dat de bestaande toestand te slecht was
om voor verbetering in aanmerking te komen. De heer Van Alphen zeide: „Ik
ben door mijn ervaring tot de overtuiging gekomen, dat onze triangulatie zoozeer
met fouten is bezet, althans zooveel aangaat hare toepassing bij ons kadaster,
dat het mij bijna leed zou doen indien dit officieel werd geconstateerd. Wij zou
den toch gevaar loopen, meen ik, van zoo ontevreden te worden met het tegen
woordig kadaster, dat wij noodwendig tot een algemeene hermeting zouden moe
ten overgaan, en de gevolgen daarvan zouden schromelijk zijn. Wij hebben in
onzen leeftijd wel zooveel op onze horens genomen door eene herziening der
schatting, dat ik algemeene hermeting niet zou durven provoceeren, maar die
liever aan een volgend geslacht legateer. Ik geef den Minister dit in bedenking
alvorens de gelden te besteden voor triangulatie met hare te voorziene conse-.
quentie. Ik ben niet opgetreden om een voorstel te doen tot schrapping van den
post, maar het geld zou ik niet nuttig besteed achten." Dit woord, gesproken
door een politicus, mag zeker wel struisvogelpolitiek genoemd worden.
Ook de Minister vond deze bestrijding van zijn voorstel blijkbaar vreemd. Hij
antwoordde in ministerieelen stijl: „De woorden van den laatsten geachten spre
ker hebben mij wel eenigszins verwonderd. Ik vind het hij boude mij ten
goede eene eenigszins vreemde redeneering, het behoud van het bestaande
te verlangen, juist omdat het zoo slecht is en omdat bij verandering zoovele fou
ten aan het licht zouden komen. Wanneer de Kamer den post voteert, is niet
anders te verwachten, dan dat ik uitvoering geef aan de zaak."
De „geachte afgevaardigde" heeft in zooverre zijn zin gekregen, dat de alge
meene hermeting aan „een" volgend geslacht is gelegateerd. Uit het boven
staande moge blijken dat de technische verbetering van het kadaster en van de
landmeetkunde verdedigers vond in de Staten-Generaal. Toch was men in ka
dastrale kringen hiermede nog niet tevreden. Boer, Gombault en Engelmann
wekten belangstelling voor verbetering van de juridische en van de administra
tieve inrichting van den grondeigendom, en het bewonderenswaardige van hun
ideeën is geweest, dat ze waard bleken nog jaren een uitgangspunt te zijn voor
hen die op deze gebieden verbeteringen wilden aanbrengen. In latere jaargan
gen van het Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde wordt steeds weer ver
wezen naar de artikelen van deze mannen van vijftig jaar geleden.
Er waren echter ook meer materieele dingen, die in de Vereeniging voor Ka
daster en Landmeetkunde besproken werden en die hun weerklank vonden in de
Kamers der Staten-Generaal. De persoonlijke belangen der leden werden niet
achtergesteld bij de belangen van de landmeetkunde, toen de landmeters 4e klasse
hun belangen op de vergaderingen ter sprake brachten. Wat was hier gebeurd?
Het aantal landmeters werd in 1877 van 120 op ten hoogste 165 gebracht, en het
aantal adspirant-landmeters op 75. Door velen werd hierbij stilzwijgend veron
dersteld, dat deze adspiranten nu ook na het normale aantal jaren tot landmeter
3e klasse zouden worden benoemd, omdat men meende dat de mogelijkheid van
uitbreiding van personeel door de behoefte geschapen was. In Ï883 was het
aantal landmeters voltallig en bleven nog 39 adspiranten over. Toen hun aan
stelling tot landmeter 3e klasse uitbleef, voelden ze zich tekort gedaan. Ze deden
het werk van den landmeter, maar hun salaris bedroeg maar 660 per jaar, naar
onze ideeën niet een bedrag om jaren tevreden mee te zijn. Een landmeter 3e
klasse verdiende in dien tijd 1200 per jaar, zoodat ook daarom een aanstelling
tot landmeter wel begeerd werd. De Minister stelde dan ook in 1886 de functie
van landmeter 4e klasse in, waaraan een salaris van 900 verbonden was. Toen
kwamen de gemoederen eerst recht in beroering. Het Kamerlid Smeenge hield
jaar op jaar bij de behandeling van de begrooting een krachtig pleidooi voor de
landmeters 4e klasse om toch den minister te bewegen deze ambtenaren te be
noemen in de functie, die zij naar zijn meening mochten verwachten, toen zij
eenige jaren adspirant-landmeter waren geweest.
Wordt vervolgd. VAN DER WERFF.