88
een royementsaktedat notarissen in deze akten altijd moeten opnemen de
clausule „zijnde de comparant met uitsluiting van ieder ander bevoegd en ge
rechtigd de toestemming tot doorhaling te verleenen". De consequentie van wei
geren bij ontbreken van deze clausule durft hij echter niet aan te bevelen, hoe
wel hij van oordeel is, dat de akte niet aan de wet voldoet. O.i. zijn noch aan
het B.W. noch aan de Notariswet argumenten te ontleenen om deze clausule
onder de door de wet gevorderde op te nemen, hoewel wij het gebruik er van
willen aanbevelen.
3758, 3759. Mr W. L. A. Juten behandelt in een bijdrage: „Iets over den
aard en omvang van erfdienstbaarheden de grondslagen van het servitutenrecht
en betoogt, dat deze in ons recht een gesloten systeem vormen, meer dan door
sommige schrijvers wordt aangenomen (met name Van Oven). Hij komt tot de
conclusie, dat sommige servituten, zelfs die door de wet erkend, in een concreet
geval niet geldig kunnen worden gevestigd, omdat het belang, dat de bevoor
deelde eigenaar daarbij heeft, niet geëvenredigd is (objectief beschouwd) aan
de bezwaardheid, die er ten opzichte van het lijdend erf het gevolg van is. Zoo
meent hij, dat sommige volkomen rechtsgeldig gevestigde servituten betwist kun
nen worden, zoodra de omstandigheden zich zoodanig hebben gewijzigd, dat een
verder gebruik van het recht geen voldoende belang meer heeft voor het heer-
schend perceel in verhouding tot den last aan het andere perceel opgelegd. Ten
slotte opponeert hij nog tegen de servituten van niet bouwen op perceelen gelegd
ten behoeve van een weg (publiek recht) om de lintbebouwing tegen te gaan.
3758. Dt J. Valkhofl wijdt eenige beschouwingen aan het besluit 219 (ver
vreemden van landbouwgronden). Met name behandelt hij de strafsanctie bij
handelen tegen de gegeven voorschriften (verbeurdverklaring). Ook de moge
lijkheid van weigering der overschrijving komt ter sprake, waarbij de S. laat
uitkomen, dat hierdoor de „lijdelijkheid" van den bewaarder niet wordt aange
tast. Onzerzijds is (3709) betoogd, dat hierdoor een inbreuk op art. 1268 B.W.
wordt gemaakt. Er is nu een positief voorschrift om in bepaalde gevallen te
weigeren. In alle andere gevallen door den S. aangevoerd, moet de bewaarder
zelf beoordeelen of hij zal weigeren over te schrijven, dus de „lijdelijkheid van
1268 („mag niet weigeren of vertragen") op zij te zetten. Ontbreekt de nota-
rieele verklaring (later deels vervangen door een toestemming pachtbureau of
grondkamer, verklaring gemeente- of waterschapsbestuur, directie Nederlandsche
Spoorwegen o.a.) dan moet hij weigeren. Wij noemen dat een inbreuk op de
lijdelijkheid des bewaarders, die overigens geen ander richtsnoer heeft dan art.
1268 B.W. en daaruit zelfstandig zijn conclusies moet trekken, eventueel hier
over door den rechter ter verantwoording geroepen.
Vestigen we nog de aandacht op het „Ingezonden" van Mr A. C. M. J.
Bomers: „De beoefenaren van het notariaat en de botsing van twee werelden
waarin het notariaat wordt opgewekt om den nieuwen tijd te verstaan en met
name wordt gewezen op „juristerij" als in nr 3750 van Bolwijn en andere mis
standen, die dienen te worden opgeruimd als uiting van een geesteshouding, die
ten spoedigste dient te worden herzien.
3764, 3765. Mr A. Pitlo schrijft hier over: „Het elastische ambt en laat
daarin 'zien wat de notaris van art. 1 der Notariswet nogal meer deed en doet
in de samenleving, dan het uitsluitend maken van authentieke akten. Het
historisch betoog verwijst naar vele studiebronnen.
3767. Naar aanleiding van een opstel in den Feestbundel Juri Sacrum (Lei
den 1932) van de hand van Prof. Meijers, waarin deze op grond van een histo
risch onderzoek van de ontwerpen voor onzen bezitstitel tot de conclusie komt,
dat in onze wet drie bezitsacties moeten worden onderscheiden, wat door Hof-
mann in zijn Zakenrecht wordt overgenomen, betoogt Prof. Scholten, dat uit die
geschiedenis niet anders kan blijken dan dat inderdaad die ontwerpen dat wilden
bereiken. Echter geeft de S. nog niet toe, dat dus in ons B.W. ook drie bezits
acties vallen te onderscheiden. Wellicht dat op andere dan historische gronden
argumenten zijn aan te voeren, dat de stelling van Scholten, in zijn boeken en
elders sinds jaren verdedigd, dat er maar twee bezitsacties in het geldende recht
moeten worden onderscheiden, toch juist zou zijn.
Nederlandsche Jurisprudentie.
1941/867. Rechtbank Utrecht, 5 Maart 1941.
Een gemeente legt in een straat een nieuw trottoir aan en ruimt daarbij stoe-