90
b. dat de gedaagden vrijuit gingen, nu was komen vast te staan, dat zij al
sedert jaren pogingen in het werk hadden gesteld om tot reiniging van het af
valwater te komen, maar dit vraagstuk voorshands onoplosbaar was gebleken
naar uit de verklaringen van tallooze getuigen was komen vast te staan en de
reiniging van de bewuste beek alleen als onderdeel van een heel stelsel van
waterloopen kon worden ondernomen, waarover reeds zes commissies van 1907
af uitvoerige studies en rapporten hadden samengesteld.
133. Rechtbank Utrecht, 29 Januari 1941.
Zooals bekend veronderstelt de wet (art. 681), dat de scheidsmuur van twee
niet even hooge huizen slechts gemeen is tot het minst hooge huis. Bij verhoo-
ging van dit huis kan de eigenaar den mede-eigendom van het hoogere stuk
muur verkrijgen, mits betalende de helft der gemaakte kosten (art. 687). Hier
deed zich het geval voor, dat eischer in 1914 aan gedaagde toestond om in te
balken bij het hooger optrekken. Echter betaling van de vergoeding ex art. 687
bleef achterwege. Thans vraagt eischer schadevergoeding wegens onrechtmatige
daad, afbraak en herstel in den vorigen toestand. Terecht wordt dit afgewezen.
Er was indertijd vergunning verleend, onrechtmatig is dus niet gehandeld. Eischer
kan alleen de door de wet toegekende vergoeding vragen, wat hij echter niet
doet; hij moet dus worden afgewezen, ook met zijn eisch tot afbraak en herstel
in den vorigen toestand, terwijl hij bovendien de kosten van het proces mag
betalen.
191. Hooge Raad, 15 October 1941.
Weer een arrest over het tweede lid van art. 43 der Onteigeningswet. De
Hooge Raad besliste, dat dit art. niet is van openbare orde en dat dus partijen
er van mogen afwijken, terwijl in het onderhavige geval ook niet juist was de
door de Rechtbank gevolgde methode van verdeeling in evenredigheid der groot
ten. Art. 43 lid 2 bepaalt, dat bij gedeeltelijke onteigening van het onderpand,
de crediteur niet recht heeft op volledige betaling van zijn schuldvordering,
maar dat hij op het niet onteigende gedeelte een evenredig verminderde hypo
theek houdt. Hier waren onteigende en hypothecaire crediteuren het samen eens
geworden over de verdeeling der schadeloosstelling door toe te passen een be
rekening naar evenredigheid van de totale waarde van het bezwaarde complex
tot de waarde van het onteigende gedeelte. Zoo zou de eerste crediteur 5000,
de tweede 2000 uitbetaald krijgen. De Rechtbank echter stelde vast een ver
deeling naar evenredigheid van de grootten en kwam zoo tot cijfers respectieve
lijk van 1464 en 572, wat de onteigende schuldenaar nu ook wilde betalen.
In cassatie ging alleen de eerste hypothecaire crediteur, die nu 5000 kreeg
toegewezen, zooals oorspronkelijk was overeengekomen.
Hier was wel een zeer duidelijk sprekend geval aanwezig. Immers in opper
vlakte werd ongeveer 1/20 onteigend (6600 van 136587 ca), naar de waarde
echter ongeveer 1/6 (7852 van 47000), omdat van een complex boerderij met
schuren, stallen, wei- en bouwland een oppervlakte weiland werd afgenomen,
die de waarde van het resteerende zeer drukte, waarom de Rechtbank een tame
lijk hooge schadeloosstelling toewees.
240. Rechtbank Leeuwarden, 22 December 1941.
De waardebepaling bij onteigening brengt dikwijls groote moeilijkheden mede.
Hier wordt een geval berecht, waarbij de onteigende vraagt 1400, sommige
deskundigen schatten 784, anderen 194, terwijl de onteigenaar aanbiedt 100,
en tenslotte de Rechtbank vaststelt een bedrag van f 194 of wel 1 per ca. Het
geding liep hier over een strook van 194 ca tusschen mogelijk bouwterrein en een
weg. 66 ca zouden c.q. bij het bouwterrein kunnen worden gevoegd, 128 ca
waren in het uitbreidingsplan reeds aangewezen voor wegverbreeding en plant-
scenstrook, terwijl reeds vaststond, dat voor het bouwrijp maken van den grond
de onteigende de 66 ca gratis zou moeten afstaan aan de gemeente. Over de
waarde van deze 66 ca worden lange betoogen gehouden, welke tot de uitspraak
leiden 1 per ca en bovendien veroordeeling in de proceskosten.
245. Rechtbank Almelo, 26 November 1941. Weer over waardebepaling bij
onteigening, thans in verband met het Besluit 219/1940 inzake vervreemden
landbouwgronden, dat in het algemeen aan de Pachtbureaux opdraagt een
waardebepaling naar den gemiddelden verkoopsprijs van landbouwgronden in
1939. De onderhavige grond was zeker landbouwgrond, echter er is twijfel
mogelijk of deze grond onder het besluit zou vallen, omdat er geen vorm van