120
methode werd gevonden om in het optische driedimensionale beeld,
dat men tot dan slechts had kunnen waarnemen, metingen uit te
voeren.
Hij creëerde daartoe twee meetmerken, die elk aan één oog wor
den gepresenteerd en onder zekere voorwaarden - worden ge
zien als één enkel meetmerk, dat in de ruimte zweeft en geschikt is
om er het ruimtelijke terreinmodel mee af te tasten.
Door de bewegingen van het ruimtelijke meetmerk mechanisch
over te brengen op een meet- of een teekeninrichting, kunnen niet
slechts van een willekeurig punt van het model de ligging en de
hoogte worden bepaald of de positie op de kaart worden geteekend,
doch bovendien willekeurige lijnen (b.v. hoogtelijnen) van het ter
reinmodel in de kaart worden overgebracht.
Deze laatste mogelijkheid, willekeurige lijnen langs directen weg
d.w.z. niet via puntsgewijze constructie van het terrein in de
kaart over te brengen, treffen we alleen in de fotogrammetrie en
nergens anders in de landmeetkunde aan. Een uitzondering zou men
misschien kunnen maken voor de opname op het planchet, hoewel
daar de lijnen niet geconstrueerd, doch geschetst worden.
De bedoelde methode van kaarteering via een ruimtelijk optisch
model van het terrein is en wordt in ons land veel toegepast voor
groote-schaal-werk; zoo b.v. bij het vervaardigen van kaarten 1
1.000 ten behoeve van den aanleg van de nieuwe Rijkswegen, de
duinenkaart, sommige bladen der rivierkaart en bij het kaarteeren
op een schaal 1 25.000 van het Loosdrechtsche plassengebied voor
het Kadaster.
Het spreekt vanzelf, dat men niet tot meting of kaarteering kan
overgaan, alvorens het driedimensionale terreinmodel tot stand is
gebracht, dus m.a.w. de twee betrokken stralenkegels relatief zijn
georiënteerd, d.w.z. in een stand ten opzichte van elkaar zijn ge
bracht, waarbij alle overeenkomstige stralen elkaar snijden.
Waar dit, mathematisch gezien, een probleem is van het oplossen
van vijf onbekenden uit vijf vergelijkingen, is het voldoende wan
neer men vijf stralen van den eenen kegel met vijf stralen van den
anderen kegel tot snijding brengt. Men bereikt dit, al metende in
het stereoscopische beeld, door opeenvolgende benaderingen.
Nu is het een bekend feit, dat de geodeet niet slechts zijn meting
onvolledig acht als hij niet a posteriori daarvan de nauwkeurigheid
kan berekenen, maar bovendien niet gelukkig is met een meet
methode, waarvan hij niet a priori de te bereiken nauwkeurigheid
kan schatten.
Zoo is ook getracht voor de relatieve oriënteering van twee stra
lenkegels een foutentheorie op te stellen. Een van de eerste pogin
gen is die van R. Finsterwalder, die uitgaat van de hypothese, dat
het waarnemingsprocédé te beschrijven zou zijn met de numerische
werkwijze volgens de methode der kleinste vierkanten.
In Delft is - overigens in het besef van het onbewezene van
deze veronderstelling de theorie uitgebreid door invoering van