121
correlaties in verband met filmdeformatie.
In een recente publicatie komt de Zwitser Bachmann na een zorg
vuldige analyse tot de hoogst verrassende conclusie, dat het in de
practijk gevolgde proces der opeenvolgende benaderingen niet ver
der convergeert dan tot een eindresultaat, waarbij nog restfouten
aanwezig zijn, waarvan de middelbare waarde grooter is dan de
middelbare fout, waarmee ze kunnen worden waargenomen. Een
eindresultaat dus, dat minder nauwkeurig is dan de numerische
methode zou kunnen leveren.
Hij baseert hierop het advies, het geheele proces zes maal te her
halen en het gemiddelde der resultaten aan te houden. Het zal ver
moedelijk echter economischer zijn, een mechanisch-numerische
werkwijze toe te passen en de waarnemingen met het oog daarop
in te richten. Dat de foutentheorie Finsterwalder-Delft daarvoor
geldig is, kan als nevenvoordeel worden aanvaard.
Wij stelden zoojuist den aisch, dat aleer met de meting of de
kaarteering kan worden aangevangen, het terreinmodel tot stand
moet zijn gebracht. Het is evident, dat dit noodig is, maar het is
niet voldoende; het terreinmodel moet bovendien in den juisten
stand t.o.vde coördinatenassen van het instrument of van de kaart
zijn geplaatst.
Aan den eersten eisch kan worden voldaan uitsluitend gebruik
makende van den inhoud der foto's; de tweede voorwaarde kan
slechts worden vervuld, als van eenige punten van het model de
terreincoördinaten bekend zijn. U zult zich herinneren, dat in het
voorgaande eenzelfde eisch werd gesteld bij de bespreking van de
ontschrankingsmethode.
Inderdaad gaat met luchtfotogrammetrie altijd landmeetkundig
werk in het terrein gepaard. Of, zooals een Amerikaan het uit
drukte: „While the use of aircraft and photography has revolutio
nised the methods of mapproduction,..., it is still necessary to keep
one foot on the ground."
Omdat terrestrisch werk evenwel relatief duur is, tracht men het
zooveel mogelijk te beperken. Men kan het scherper stellen; de foto-
grammetrische kaarteering van sommige moeilijk toegankelijke ge
bieden men denke aan landen als Nieuw-Guinea en Suriname
staat en valt met de mogelijkheid het terreinwerk te beperken.
Hiermede kom ik dan op een van de belangrijkste en meest fas-
cineerende onderwerpen uit de fotogrammetrie, dat sedert 1930
de geesten heeft bezig gehouden en waarover het laatste woord nog
lang niet is gesproken: de fotogrammetrische overbrugging van ge
bieden die gespeend zijn van bekende terreinpunten.
Wanneer men een reeks ongeveer verticaal genomen foto's van
vlak terrein beschouwt, is het alsof men een strook van een, zij
het ongewoon gedetailleerde, kaart ziet. Het is dus niet verwonder
lijk, dat men al spoedig op het denkbeeld kwam, de foto's op grond
van den beeldinhoud aan elkaar te voegen tot een z.g. foto-mozaïek.