143 vattende werkzaamheden voor den Technisch en Dienst der Do meinen te Nijmegen. Na de onderbrenging van dezen dienst bij het Kadaster op 1 Januari 1937 werden deze domeinwerkzaamheden, voor zoover zij grensregelingen of -uitzettingen betroffen, voortge zet door de bij den kadastralen dienst herbenoemde landmeters der Domeinen. Gevolgen van de opstuwing. Ten behoeve van de vroegere normalisatie der Maas waren op verschillende tijdstippen vóór de opstuwing over uitgestrekte ge deelten van beide oevers kribwerken aangelegd. Langs die oever vakken was op enkele uitzonderingen na de grens tusschen Rijks- en particulier eigendom bij akte vastgesteld. Oorspronkelijk onge veer ter hoogte van M. R. liggende, hadden vele dezer grenzen in den loop der jaren door de vorming van aanwassen of den aanleg van grondaanvullingen een min of meer hoogere ligging gekregen. Waar geen kribwerken waren aangelegd, ontbraken ook de grensregelingen. Daar behoorde weliswaar de eigendom van de oevers krachtens art. 577 B.W. aan den Staat, maar de eigenaren van het aanliggende oeverland oefenden hun bezitsrechten uit tot de lijn der regelmatige begroeiing, ongeveer overeenkomende met de lijn van M. R. Wij kunnen dus rekenen, dat langs de geheele rivier de aanlig gende eigenaren hun eigendoms- of bezitsrechten uitoefenden tot een lijn die (oorspronkelijk) ter hoogte van M. R. was gelegen. Nu was de opstuwing oorzaak, dat aanmerkelijke strooken der oevers, boven die hoogte gelegen, blijvend onder water gezet wer den, waardoor het den aanliggenden eigenaren onmogelijk gemaakt werd, hun rechten hierop uit te oefenen. In sterke mate was dit het geval boven de stuwen van Belfeld en Sambeek, waar de aanwezig heid van hooge oevers een opstuwing van meer dan 3 m boven M. R. mogelijk maakte. Boven elke stuw neemt de mate van opstuwing stroomopwaarts geleidelijk af fig. 1in den regel zullen wij dus dicht boven iedere stuw de breedste onder water gezette oeverstrooken aantreffen. Ook de helling van den oever is van belang. Plaatselijk vindt men over aanzienlijke lengten zeer flauw hellende oevers, waarvan dus breede strooken onder water kwamen te staan. Reeds spoedig vernam men bezwaren van eigenaren die als ge volg van de opstuwing schade leden aan hun langs de rivier gelegen eigendommen. Die schade betrof niet alleen het onder water staan van de bovenomschreven- oeverstrooken, die voor hen nagenoeg waardeloos waren geworden, doch bestond ook uit het drassig wor den van laag gelegen terreinen (al of niet onmiddellijk aan de rivier grenzende), het afsterven van boomen, het onder water komen van beekoevers en slenken, de noodzaak van het maken van nieuwe uit wegen, enz. Aan den anderen kant bleek voor den Staat de wenschelijkheid, de rivierbedding tot de lijn van normaal stuwpeil in haar geheel in onbetwisten eigendom te verkrijgen.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1946 | | pagina 143