14 venuen van die jaren den rechtmatigen eigenaren onthouden (in goed Nederlandsch gestolen), maar in tal van gevallen staan nog de namen der Joodsche eigenaren in het hoofd van den legger en is het verkwanselen aan Duitschers en hun handlangers niet ge lukt. Al de verordeningen die op deze zakelijke rechten betrekking hadden zijn krachtens art. 16 van het K.B. E 93 van haar kracht beroofd en worden zelfs geacht nimmer geldig te zijn geweest. Waardoor dus al deze rechten aan de vroegere eigenaren zijn ver bleven, al de sindsdien daarop gevestigde andere rechten krachte loos zijn geworden, omdat de causa ervan ongeldig bleek te zijn. Dat het nog heel wat moeilijkheden mede zal brengen om de ge volgen van een en ander naar recht en billijkheid te regelen, zien wij meer als iets incidenteels. Een blijvenden invloed op ons rechts systeem willen wij er niet aan toekennen. Anders meenen wij te moeten oordeelen over de door de Duit schers ingevoerde onderscheiding der onroerende goederen in „land" en „niet-land". Immers de daartoe betrekkelijke verordeningen (219/1940, 103/1942, 49/1942, de eersten voor „land", de laatste voor „niet-land") zijn door E 93 niet gebracht onder de categorie die geacht moet worden nimmer van kracht te zijn geweest. Volgens dit K.B. zijn die betreffende „land" bij de bevrijding buiten wer king getreden en is de laatste geheel gehandhaafd met verruiming van de begripsbepaling van „niet-land" tot onroerend goed in het algemeen, waardoor alle transacties van onroerend goed sindsdien vallen onder de controle van het Prijzenbureau. Echter de gedachte waarop de „landsverordeningen steunden: „boerenland in boerenhand" is blijven leven. Zooals wij reeds be toogden in Je Maintiendrai van 14 Juli 1945, zou het de moeite loo- nen deze gedachte los te maken van het odium door de Duitschers erop gelegd en zelfstandig een onderzoek in te stellen of een voor ons recht en onze gemeenschap te aanvaarden goede kern erin schuilt. Wij zien nu, dat inderdaad dit denkbeeld ingang heeft gevonden. Immers na de bevrijding zijn alle transacties van onroerend goed krachtens het K.B. E 75 (Beperking Rechtsverkeer) verboden, ten zij de Minister van Justitie of diens gedelegeerde (Voorzitter Ka mer van Toezicht, etc.) alsnog vergunning verleent. Nu zijn hierop weer uitgezonderd alle rechtshandelingen met „land" (behoudens scheiding) omdat men overweegt of te dier zake geen bijzondere maatregelen moeten worden genomen. Met als gevolg dat „land" practisch niet van eigenaar kan verwisselen tenzij met toestemming van den Minister van Justitie zelf. Zooals bekend, werd bij de uitvoering van de verordening „land" de Grondkamer ingeschakeld om na te gaan of inderdaad het on roerend goed als „land" moest worden beschouwd en of de ver krijger voldeed aan de gestelde eischen. Het is echter gemakke lijk te begrijpen dat, wil men het gestelde doel bereiken, ook aan vullende maatregelen noodig zijn op erfrechtelijk terrein. Wat dan ook in Duitschland is gebeurd en waarvoor hier te lande uit N.S.B.-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1946 | | pagina 14