25
bindend vaststelt, dat de hypotheek inderdaad heeft opgehouden te bestaan, noch
dat zij ten bate van derden die op de doorhaling in het register afgaan, geldt als
waarheid."
Verder volgt een verwijzing naar art. 1265 tweede lid met de bekende op
vatting van den Hoogen Raad.
Belangrijk is nog, dat door eischers tot cassatie onder meer was betoogd over
het onderzoek naar de bevoegdheid van den verzoeker tot doorhaling, dat de ten
deze constante administratieve praktijk, die door de onmiddellijk belanghebben
den is aanvaard, recht zou hebben geschapen. Echter over een regel van gewoon
terecht was geen cassatie gevraagd en dit zou zelfs ook niet met vrucht hebben
kunnen geschieden, zegt de Hooge Raad.
Over verkeerde toepassing van art. 1277 vindt men niets door den Hoogen
Raad overwogen. De vraag is ook of dit processueel mogelijk zou zijn, omdat in
dit proces met derden-verzet werd gewerkt. Wellicht zou hierover door den
Procureur-Generaal cassatie in het belang der wet kunnen worden gevraagd.
1944/326. Hooge Raad, 29 Maart 1944. Iemand beriep zich op een recht
van „voorpoting" om te ontkomen aan een gemeentelijke belasting op het hebben
van boomen op gemeentegrond. De Raad van Beroep had beslist, dat hij dit recht
voldoende gestaafd achtte door een beroep op een privilege, dat Philips de
Schoone op 21 Juni 1486 had verleend, terwijl de Raad van de betrokken ge
meente in 1878 het recht van rechtsvoorgangers van opposant nog had erkend.
1944/409. Hooge Raad, 17 Mei 1944. In een uitvoerig arrest wordt betoogd,
waarom in het onderhavige geval een aantal voorwerpen als onroerend door
bestemming moesten worden aangemerkt.
1944/474. Rechtbank Haarlem, 25 Januari 1944. Deze Rechtbank leest de artt.
2 en 3 van het Vervreemdingsbesluit niet-Landbouwgronden zoo, dat deze be
trekking hebben op de obligatoire overeenkomst en niet op de zakelijke overeen
komst. Zoo is dan de overeenkomst nietig, als niet de goedkeuring van het Prij-
zenbureau is verkregen en deze nietigheid is een absolute. Er was een transactie
bij akte geconstateerd en daarop was geen verklaring van het Prijzenbureau ge
vraagd. Later waren dezelfde goederen weer verkocht, wel met goedkeuring van
dezelfde prijzen door het Prijzenbureau. Toch werd de eerste overeenkomst als
absoluut nietig veroordeeld en dus was er geen eigendomsovergang geweest en
waren ook de verdere overgangen nietig. Het betrof een geval van een beleg
gingsmaatschappij en een makelaar.
1944/636. Hof Leeuwarden, 9 Februari 1944. Beslist wordt dat een erfdienst
baarheid om op een bepaald perceel turf te drogen te zetten (zetveld), teniet
is gegaan, nu na vervening van het heerschend erf daarop landbouwproducten
worden geteeld. Bij het servituut behoorde het recht om het zetveld te bereiken
en aan een vaart te komen voor den afvoer van de turf. Eischer wilde nu zien
uitgemaakt, dat dit recht van weg naar de vaart nog wel bestond. Het Hof oor
deelde, dat nu het zetveld niet meer noodig was, het geheele servituut was ver
vallen.
1944/641. Hof 's-Hertogenbosch, 15 Februari 1944. Bij een scheiding was
een geschil ontstaan over het toedeelen van den ondergrond van een gebouw.
In de akte stond: „8 huizen met bouwterreinen, bergplaats, stallen, erf en tuin
te Mierlo, kadastraal bekend Mierlo A 2018". Op dit kadastrale perceel stond
ook een bakkerij, die niet was toebedeeld aan den verkrijger van de 8 huizen
enz. Het Hof overweegt nu, dat weliswaar uit de kadastrale aanduiding zou vol
gen dat het geheele perceel 2018 was toebedeeld, dus met de bakkerij en den
grond eronder, maar dat deze niet voorkomt onder de opsomming van 8 huizen
enz. De bewoordingen der akte zijn niet duidelijk. Dus zegt het Hof: „dat bij de
vaststelling van de beteekenis de bedoeling van partijen voorop dient te worden
gesteld, dat reeds in het algemeen de kadastrale aanduiding voor onroerend goed
in de akte doorgaans niet de omschrijving is waarop het ter bepaling van het
voorwerp der transactie overeenkomstig die bedoeling aankomt". Daarom wordt
hier getuigenbewijs toegelaten over de juiste bedoeling van partijen.