1 76 0/ aan te teekenen, dóór te meten B f j naar B en daarna terug te meten van P naar A. Verder wordt het punt P op het terrein aangegeven door een jalon, die zoo goed mo gelijk is ingericht in beide lijnen. Na de opmeting verloopt eenige tijd, de grensteekens C en D zijn verdwenen en er wordt uitzetting gevraagd van de grens C D. Wij stellen ons nu de vraag: hoe groot moet de hoek cc zijn opdat we bij de opmeting van het punt P de kleinst mogelijke fout maken, Is dit immers het geval, dan kunnen we de grens ook het nauwkeurigst uitzetten. En in het algemeen gezegd: Heeft het aanteekenen van scheef invallende lijnen zin, ja dan neen; hoe klein mag a dan nog zijn om een bruikbaar resultaat te geven? A l Als wij nagaan welke fouten er in de buurt van P kunnen ont staan tijdens de meting (dit met een jalon aangegeven snijpunt zal Pi worden genoemd, in tegenstelling met Pu dat het punt voor stelt bij de uitzetting) dan blijken dit er drie te zijn: 1. een fout m die ontstaat door het meten van den afstand A P (en terug); 2. een fout d die ontstaat door het richten van den jalon in de lijn A B; 3. een fout e die ontstaat door het richten van den jalon in de lijn C D. Al deze fouten hebben invloed op het meetgetal Pi ad. 1. de fout tn blijft natuurlijk onveranderd; ad. 2. de fout d heeft tot gevolg, dat Pi verschuift over een af stand Pi P' d cotg a (fig. 2); ad. 3. de fout e heeft tot gevolg, dat Pi verschuift over een af stand PjP" sin a (fig. 2). Het kwadraat van de m.f. in Pi zal dus zijn M\ m2 -j- d2 cotg2a -) sm^a (1) Welke fout maken wij bij de uitzetting? Wij krijgen: het uit- bakenen van de lijn AB en het meten (met controle) van den af stand AP. Wij mogen de fout in het uitbakenen weer gelijk stellen aan d en die in de lengtemeting weer aan m. (Voor den invloed hiervan op de ligging van het punt P zie men boven.) Noemen Fig. 1. Opmeting.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1946 | | pagina 76