126 Aanvankelijk berustten deze methoden op theoretische grondslagen die werden ontleend aan de projectieve meetkunde. Met behulp hiervan kon men het verband tussen de ruimtelijke coördinaten van voorwerpspunten en de coördinaten van de optische projectie dezer punten op de opname in een formule vastleggen en daaruit de eigenschappen afleiden die op hun beurt de basis vormden voor de rekenkundige, grafische of mechanische reconstructie der gefotografeerde objec ten. Deze ontwikkeling is nog niet ten einde, getuige onder meer de publicatie van Prof. Tienstra in Photogrammetria (1940-3): Méthode pour le traitement des prises de vue aériennes de terrain plat, en eveneens de voortschrijdende pe** fectionnering der ontschrankingstoestellen. Naast deze methoden, die met de naam Fotogrammctrie van enkelvoudige opnamen gekarakteriseerd kunnen worden, kan het gebruik van beeldenparen, dat zich later begon te ontwikkelen, als een belangrijke vooruitgang worden beschouwd. In de jaren na 1920, waarin de eerste moderne beeldenpaarapparaten werden geconstrueerd, is de toepassing der fotogrammetrie met sprongen voor uitgegaan, voornamelijk doordat deze apparaten het mogelijk maken het oriën- teringsproces, dat uit reken technisch oogpunt tamelijk gecompliceerd is, eenvoudig en snel uit te voeren. Tot voor ruim tien jaren stelde men zich bij de beoordeling der verkregen resultaten tevreden met cijfers die de nauwkeurigheid van het eindproduct op een of andere wijze karakteristeerden. Naarmate het tijdvak waarin de beoefe naars der fotogrammetrie zelf met verrassing van deze uitkomsten kennisnamen, verstreek, werden de vragen welker juiste beantwoording alleen door toepassing der foutentheorie mogelijk is, talrijker. Bij deze toepassing ontmoette men, door de gecompliceerdheid van het probleem en de veelheid van handelingen die tenslotte tot het resultaat voeren, grote moeilijkheden. Bij het vraagstuk der relatieve oriëntering, dat een der belangrijkste schakels in het geheel van fctogrammetrische manipulaties is, werden deze moeilijkheden vergroot door de onzekerheid die bestond over de vraag of op de in de instru menten gevolgde procedure de theorie der kleinste kwadraten wel mocht worden toegepast. Hierop zal straks worden teruggekomen; inmiddels kan deze vraag bevestigend worden beantwoord wanneer men aan de eis voldoet dat de uitge voerde handelingen ook bij de toepassing der foutenvoortplantingswet nauwgezet worden gevolgd en men dus geen schematiseringen van het probleem invoert die niet met de werkelijkheid overeenstemmen. Bij vele foutentheoretische be schouwingen is tegen deze regel gezondigd waardoor de resultaten niet met die uit de praktijk in overeenstemming gebracht konden worden. Voor de relatieve oriëntering van twee opnamen is het, zoals bekend zal zijn, voldoende wanneer in 5 punten corresponderende projectiestralen tot snijding worden gebracht. Uit overwegingen van symmetrie gebruikt men echter steeds 6 punten zodat een vereffeningsmogelijkheid geschapen wordt. Deze vereffening wordt aan het instrument door de waarnemer naar eigen inzicht en afhankelijk van de volgorde waarin hij zijn handelingen uitvoert, tot stand gebracht. Het is duidelijk dat het resultaat zal kunnen afwijken van dat, hetwelk verkregen wordt door de 6 waarnemingen tezamen rekenkundig te vereffenen. In de eerstgenoemde dissertatie wordt aangetoond dat, wanneer men een bepaalde werkwijze volgt, het resultaat daarvan minder nauwkeurig is dan -net de rekenkundige vereffening verkregen wordt. In wezen schuilt de oorzaak hiervan in het feit dat men aan het instrument voor de bepaling van elk der 5 oriënteringselementen tengevolge van de symmetrische keuze der waarnemings- punten, kan volstaan met waarnemingen in twee dezer punten in rekening te brengen, terwijl men rekenkundig alle waarnemingen waarin de invloed Van het betrokken element voelbaar is, aan de bepaling ervan laat deelnemen. Het gevolg is dat, wanneer men daarna een volgend element gaat bepalen dat ook in de reeds gebruikte punten invloed op de snijding der stralen heeft, de :est- fouten in laatstgenoemde punten groter zijn dan met de waamemingsnauwkeurig- heid overeenkomt. Behalve het feit dat men niet alle beschikbare waarnemingen voor de bepaling der elementen gebruikt, waardoor derhalve de erbij behorende Q-getallen vergroot worden, zijn ook de na vereffening overblijvende verschillen en daarmee [vv] en ft2 groter dan bij de rekenkundige vereffening. Het resultaat wordt dus op twee manieren ongunstig beïnvloed. Bachmann geeft als oplossing voor deze ongunstige procedure het vopr-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1947 | | pagina 132