129
Ir H. van der Kaa, fungerend President van de Rijksdienst voor het Na
tionale Plan;
E. Kupers, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal;
J. H. Maenen, Lid van Gedeputeerde Staten van Limburg;
Mr F. J. c. M. van Meerwijk, Administrateur bij het Departement van
Financiën;
Jhr ïr J. de Ranitz, Hoofdingenieur-Directeur van de Volkshuisvesting
in de provincie Zeeland;
Mejuffrouw Mr H. J. D. Revers, Referendaris bij de Vereniging van Ne
derlandse Gemeenten;
Mr Riphagen, Referendaris bij het Departement van Binnenlandse Zaken;
Mr Dr C. J. M. A. van Rooy, Burgemeester van Etten en Leur;
Ir L. S. P. Sc heffer, Hoofd van de Afdeling Stadsontwikkeling van de
Dienst van Publieke Werken van Amsterdam (voor het Nederlands In
stituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw)
A. Stapelkamp, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal;
Ir P. Verhagen, Stedebouwkundig Adviseur van het College van Alge
mene Commissarissen voor de Wederopbouw;
Mr J. Vink, Referendaris, chef van de Afdeling Volkshuisvesting der ge
meente Utrecht;
Mr J. Wilkens, Directeur van de Fries-Groningse en Nederlandse Hypo
theekbank en Lid van de Contactcommissie van belanghebbenden bij het
onroerend goed;
tot secretaris (esse):
Dr S. O. van Poelje, Referendaris bij de Centrale Directie van de Volks
huisvesting, en
Mejuffrouw Mr G. Hanneman, Hoofdcommies bij voornoemde Directie.
Deze commissie is op 14 Maart 1.1. in het gebouw van de Rijksdienst voor
het Nationale Plan door Minister Neher geïnstalleerd.
Wij laten hieronder een samenvatting volgen van de installatierede en van
het antwoord van de Voorzitter der Commissie, de Heer Prof. Mr Dr G. van den
Bergh.
De Minister gaf in zijn rede nog eens een korte omschrijving van de
taak van de commissie.
De opdracht luidt op grondslag van het ontwerp van wet, overgelegd bij het
op 26 April 1940 door de Staatscommissie-Frederiks uitgebrachte verslag, te
onderzoeken in hoeverre, en op welke wijze, de Woningwet, gezien de thans
heersende omstandigheden, herziening behoeft. Bij dat onderzoek moeten tevens
de financiële paragrafen der Woningwet betrokken worden en voorts moet
onderzocht worden, op welke wijze de rechtsgevolgen van basisplannen voor
de Wederopbouw Wederopbouwplannen) moeten worden geregeld.
Na hetgeen Minister Van Boeyen in Februari 1938 heeft opgemerkt toen hij
de z.g. Staatscommissie-Frederiks installeerde, en zeer zeker na het door die
Commissie uitgebrachte verslag, zo zei de Minister, meen ik mij ontheven te
mogen achten' van enige bewijslevering, dat de Woningwet, zoals zij thans
luidt, aanpassing behoeft aan de thans heersende omstandigheden. Toen reeds
heette het immers, dat de Woningwet van 1901, en naar haar structuur en naar
haar inhoud, niet meer voldoet aan de eisen die de samenleving van 1938 stelde.
Het bij bedoeld verslag overgelegde ontwerp van wet onderstreept die uitspraak
in menig opzicht..
Na vervolgens gewezen te hebben op het feit, dat sindsdien een aantal jaren
verstreken zijn, waarin wellicht op enige punten een nieuwe rechtsovertuiging
is of schijnt te zijn geboren, zei de Minister, dat de opdracht ook aan bepaalde
nieuwe onderwerpen denkt. Dit blijkt wel zeer bijzonder o.m. uit het verzoek
in Uw onderzoek ook de financiële paragrafen der Woningwet te betrekken.
Het is niet duidelijk, waarom een herziening van de paragrafen in 1938 uitdruk
kelijk van de opdracht werd uitgesloten. Nu de Staat, meer nog dan voorheen, bij
de Volkshuisvesting en de Stedebouw financieel betrokken werd en nog zal
worden, is er alle aanleiding de financiële steun welke hij zou wensen te verlenen,