21
kunnen worden voorgesteld door:
■*11 an a2i a3i 1 I Pi 1
Xl j a12 as2 a3-i f j Pt t
jr3 au a23 a33 p;)
of X. A P,
welke laatste vergelijking in krakovianen gesteld is, dus met die rekenmethode
kan worden uitgewerkt.
Het resulteerende rekenschema vertoont weinig getallen, maar alle bewerkingen
verschijnen niet in het schema. Het omzetten van de k s vereischt het vormen
met de rekenmachine van productsommen nagenoeg analoog aan die bij Cholesky
en Gauss.
Er worden in het schema wel berekend Qn Q22 enz., maar niet Q12, Q13 enz.
Ik krijg den indruk dat van eenige arbeidsbesparing, vergeleken met ons for
mulier 22, geen sprake is.
Wel zal speciale studie van deze vormen ruimer inzicht geven in de eigen
schappen van de coëfficiënten van normaalvergelijkingen en hun functies.
1946, blz. 267. A. Hunziker. Richtingsmetingen in series.
Bij deze wijze van meten wordt wel, nadat een serie gemeten is, het beginpunt
gecontroleerd om te zien of er tijdens de meting geen onregelmatigheden zijn
voorgevallen. Schrijver stelt voor deze waarneming ook te noteeren en te ge
bruiken bij de middeling, en wel als volgt. Neem aan, om de aandacht te
bepalen, dat er vijf richtingen zijn. Waargenomen worden nu 1, 2, 3, 4, 5 en la,
waarbij het richtpunt van 1 identiek is met dat van la. Gemiddeld wordt nu
alsof er zes richtingen zijn, de u's bepaald en de middelbare fouten, ook voor zes.
richtingen. (Is bij een serie het verschil tusschen 1 en la grooter dan 3X deze
m.f., dan wordt de serie overgemeten). We hebben nu dus de gemiddelden met
verschillende waarden voor 1 en la. Zij bv. richting 1 nul graden en richting la
10 dmgr, dan krijgt la de correctie 10, 5 krijgt 8, 4 krijgt 6, 3 krijgt 4, 2 krijgt 2 en
1 krijgt geen correctie. Dit uit de overweging, dat het verschil gevolg zal zijn
van pijlerdraaiing, die evenredig wordt aangenomen met den tijd, dus praktisch
met het nummer van de richting.
Dit alles lijkt plausibel. Even gaan we twijfelen of de richting op punt 1 wel
hetzelfde gewicht krijgt in de gecorrigeerde gemiddelde waarde. En willen we
dan de middelbare fouten van deze gecorrigeerde waarden berekenen, dan komen
de moeilijkheden. Wat hebben we gedaan? Volgens de onderstelling hebben we
een nieuwe onbekende ingevoerd, nl. de pijlerdraaiing, en wel één onbekende
als deze gelijk gedacht wordt gedurende de geheele meting, en s onbekenden
als ze- verschillend gedacht wordt voor iedere serie. De m.f. voor de enkele
richting is dus niet juist bepaald daar er meer onbekenden zijn dan de richtingen
en de oriënteeringen. En het is alles hypothese. Experimenteel onderzoek is
moeilijk, waarschijnlijk zal de draaiing voor iedere opstelling verschillend zijn
en zoo afhankelijk van velerlei omstandigheden, dat het mij beter lijkt hier maar
van een „toevallige" fout te spreken. M.i. is deze methode niet aan te bevelen.
Meting in heen- en teruggang is een voldoende bescherming tegen regelmatige
draaiing.
Journal des Géomètres-Experis et Topographes Frangais.
1940, blz. 12. R. Danger. Lineaire vervormingen tengevolge van de projectie
van Lambert.
Deze projectie verdeelt Frankrijk in drie zones, de zuidelijke tusschen de
parallelcirkels 47,5 en 50,5, de middenzone tusschen 50,5 en 53,5 en de noordelijke
tusschen 53,5 en 56,5. De breedte van iedere zone is dus drie graden, ongeveer
300 km. De lijnen van gelijke vergrooting zijn parallelcirkels, de twee cirkels
met de vergrooting nul liggen een halven graad binnen de grenzen van de zone,
hun afstand is dus 2 graden. In het midden van de projectiezone is de vergroo
ting 1,2 cm per 100 m. op 1 graad uit het midden is zij nul, op de grens van
de zone, 1J^ graad uit het midden, 1,5 cm per 100 m: komt men buiten de
zone (wat kan voorkomen door den vorm van de provincies), dan neemt de
vergrooting sterk toe; ze wordt op 2 graden uit het midden 3,7 cm per 100 m.