267
stelsel concentrische ellipsen, waartoe ook de genoemde foutenellips
behoort. Tellen wij de aantallen per rij en kolom op, dan ontstaan weer
twee van de reeds eerder besproken eendimensionale frequentie
verdelingen; men noemt deze nu totaalverdelingen. Onze verdeling
kunnen we karakteriseren door de moduli van de beide totaalver
delingen en het correlatiebedrag. Draait men de loupe tot de richtingen
van de verdeellijnen samenvallen met die van de hoofdassen van
de genoemde ellipsen, dan geven de moduli van de nu verkregen
totaalverdelingen de lengten van de hoofdassen van foutenkromme
en -ellips aanhet correlatiebedrag is voor deze stand nul.
De frequentieverdelingen hangen dus af van de stand van de meet-
loupe; wat gelijk blijft is de puntenhoop en daarmee de foutenkromme.
Deze laatste is dus bij uitstek geschikt de puntenhoop te karakteri
seren ter onderscheiding wil ik beide normaal noemen.
De puntnauwkeurigheid typeer ik nu door deze normale fouten-
krommengrotere nauwkeurigheid betekent kleinere foutenkrommen.
Had ik iedere meting van de veelhoek op een apart blad doorzichtig
papier uitgevoerd, uitgaande van dezelfde afstand tussen de kaart-
punten van de basis, dan waren de normale puntenhopen ontstaan
door tot dekking brengen van deze basispunten.
Ik kies nu een puntenhoop uit en reduceer deze tot éen punt door
evenwijdige verschuiving van de bladen. De andere normale punten
hopen zijn nu veranderd in relatieve, nl. relatief t.o.v. het gekozen
puntzij kunnen gekarakteriseerd worden door relatieve fouten
krommen. Opgemerkt mag worden, dat de zo verkregen relatieve
foutenkrommen van de basispunten gelijk zijn aan de normale van het
gekozen punt. Beschouwen wij twee punten, dan is het voor de
onderlinge relatieve foutenkromme onverschillig welke van de twee
puntenhopen tot één punt gereduceerd wordt; een relatieve fouten
kromme behoort dus bij een puntenpaar.
De relatieve nauwkeurigheid typeer ik nu door deze relatieve
foutenkrommen.
Punt-, zowel als relatieve nauwkeurigheid hangen in het algemeen
af van de afstand van het beschouwde punt of puntenpaar van de
gekozen basis.
Het is duidelijk, dat wij voor de definiëring van de nauwkeurigheid
van punt en puntenpaar uit moeten gaan van een bepaalde basis,
waarmee oriëntering en schaal van de figuur vastgelegd zijn en voor
de eerste definitie ook de ligging. Zonder dit verliezen deze begrippen
elke betekenis, omdat punten reeds door verschuiving alleen, punten-
paren mede door verdraaiing en vergroting, altijd tot dekking kunnen
worden gebracht, terwijl verdraaiing óf vergroting voor de laatsten
hoogstens definiëring van een eendimensionaal nauwkeurigheids
begrip mogelijk maakt.
Dit verandert, zodra wij de onderlinge ligging van drie of meer
punten beschouwen. Denken wij ons hiertoe het beschreven experi
ment voortgezet door van een tweede veelhoekspunt de puntenhoop
door verdraaiing en vergroting van de veelhoeksfiguren tot één punt
te reduceren. Alle andere veelhoekspunten vertonen nu weer punten-