273 grensuitzetting tussen deze punten voor zover nodig een nieuwe meet kundige grondslag gelegd moet worden, ten opzichte waarvan via coördinatenberekening uitzetmaten van de gevraagde grenzen kunnen worden verkregen. Om de consequenties hiervan voor een foutentheoretische door rekening te overzien, wil ik een eenvoudig voorbeeld stellen Beschouwen wij een vierhoekig perceel, waarvan de hoekpunten in coördinaten gegeven zijn. Van de vier grenspalen op de hoeken van dit perceel zijn er twee verdwenen, gevraagd wordt uitzetting van de andere twee. Wij veronderstellen nu verder, dat in de naaste omgeving alle coördinatenpunten verstoord zijn. De gang van zaken is dan als volgt Door een coördinatentransformatie berekenen wij lengte en voet- puntsafstand van de loodlijnen uit de twee gestoorde hoekpunten neer gelaten op de verbindingslijn van de twee nog aanwezige, meten in het terrein deze basislijn, bepalen de correctie aan de lengte van onze meetband uit het gevonden verschil tussen gemeten en berekende basislengte en zetten nu voetpunt en lengte der loodlijnen uit, rekening houdend met deze correctie. Deze methode kunnen wij motiveren door te wijzen op de meestal slechts onnauwkeurig bekende lengte van onze meetband. Daarbij komt echter nu, dat wij eigenlijk heel weinig weten van de verhouding tussen de uit coördinaten berekende basislengte en de overeenkomstige terreinsafstandhier zitten immers alle fouten van meetkundige grondslag en detailmeting tussen. Onze handelwijze komt er dus op neer, dat wij de door coördinaten bepaalde vierhoeks figuur zo verschuiven, verdraaien en vergroten op het terrein, dat twee hoekpunten hun juiste plaats krijgen. Van de coördinatenvierhoek houden daarmee alleen hoeken en lengteverhou dingen hun waarde. Ofwel van belang is slechts de schranking van deze figuur na meting en berekening; deze kunnen wij in fouten- krommen uitdrukken t.o.v. de basis, gevormd door de nog aanwezige terreinpunten. Uit deze en analoog berekende van de uitzettings meting zelf, kunnen wij nu de resulterende foutenkrommen afleiden, die de normale en relatieve uitzetnauwkeurigheid van punten en puntenparen aangeven. Al deze foutenkrommen zijn dus afgesteld op de eis van uitzetting. Waar de nauwkeurigheid van de schaalbepaling van de uitgezette figuur afhangt van de nauwkeurigheid van lengtemeting der basis en de storing in de eindpunten hiervan, terwijl bovendien uitzetting met loodlijnen in wezen extrapolatie betekent, is het duidelijk, dat slechts betrekkelijk smalle stroken aan weerszijden van de basis uit gezet mogen worden. In werkelijkheid zal men dan ook zoveel mogelijk interpolatie toe passen door meer aansluitingspunten tussen oude en nieuwe metingen te zoeken. In het algemeen zullen deze punten vrij ver uit elkaar liggen, zodat een nieuwe meetkundige grondslag voor de uitzetting noodzakelijk is. Grenspunten zullen nu uitgezet worden via uit coördi naten berekende loodlijnen, opgericht op een bepaalde meetlijn. Hier- 18

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1947 | | pagina 279