274 mee hebben wij dit probleem herleid tot het reeds besprokene van aan sluiting aan twee terreinpunten, doordat nu de twee eindpunten van de uitzettingsmeetlijn als zodanig fungeren. Dit betekent dus ook hier korte uitzettingsloodlijnen, dus nauwe insluiting van het uit te zetten object door meetlijnen. In werkelijkheid hebben wij aan de zo gedefinieerde uitzetfouten- krommen al zeer weinig voor het bepalen van opzet en nauwkeurig heid van oorspronkelijke en later ingeschakelde metingen. Van te voren weten wij immers nooit welke punten uitgezet en hoe de hiervoor te gebruiken uitzetbasissen gekozen zullen worden. Mogen wij ook hier de resulterende uitzetfoutenkromme van een punt opvatten als de relatieve foutenkromme van gemeten t.o.v. uit gezet punt, met de uitzetmeetlijn als basis, dan is echter waarschijnlijk een goede benaderingsmethode mogelijk door hiervoor in de plaats te nemen de overeenkomstige relatieve foutenkromme t.o.v. een wille keurige basis. Voor deze laatste kiezen wij een tweetal punten van waaruit oude en nieuwe meetkundige grondslag zijn opgebouwd of waarmee beide verbonden zijn. Waar dit gemeenschappelijke punten zijn, kan de zo bepaalde basis foutloos aangenomen worden. Van oude en nieuwe meting kunnen nu middelbare coördinatenfouten en correlatietermen berekend worden en hieruit foutenkrommen afgeleid. Hierbij rekenen we de beschreven uitzetting van voetpunt en lengte der loodlijnen tot de nieuwe meting. De zo verkregen relatieve foutenkrommen van uitgezet t.o.v. ge meten punt zullen waarschijnlijk groter zijn dan de eigenlijke, eerder gedefinieerde uitzettingsfoutenkrommen, daar bij de laatsten een gedeelte van de foutenvoortplanting in de meetkundige grondslag tussen de rekenbasis en de uitzetbasis door de toegepaste draaiing en vergroting geëlimineerd is. Verdwijnen alle punten van de oude meting op de genoemde twee basispunten na, dan bestaat tussen de coördinatenstellen van een eerst opgemeten en later uitgezet punt geen correlatie. Dit betekent, dat cirkelvormige normale foutenkrommen met gelijke straal voor beide punten een cirkelvormige relatieve foutenkromme geven met V 2 maal zo grote straal. Een vastgestelde grootte voor de laatste geeft dan de mogelijkheid meting en eventueel ook uitzetting in te stellen op een vereiste puntnauwkeurigheid, die dus aan de voorzichtige kant is. Verdwijnen van minder punten geeft aanleiding tot correlatie, die bij goede opbouw van de meetkundige grondslag voor uitzetting gunstig werken kan, d.w.z. de uitzetnauwkeurigheid vergroot. Waar men in het algemeen van meer dan twee basispunten zal uit gaan, is correlatie tussen nieuw en oud niet te ontgaan, daar de coördi naten van beide metingen uit dezelfde, door meting en berekening geschrankte, coördinatenfiguur van de genoemde basispunten afgeleid wordt. Deze schranking zal men zo in rekening moeten brengen, dat hoogstens gunstige correlatie ontstaat.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1947 | | pagina 280