278
hoeksnet, wil ik van de fouten in de astronomische metingen en die
van de schaalbepaling slechts vermelden, dat de door hen veroorzaakte
schranking van het net waarschijnlijk te verwaarlozen is. Wel schijnen
wij rekening te moeten houden met een hierdoor veroorzaakte middel
bare schaal fout van xo cm per 20 km t.o.v. de internationale standaard
meter.
De schranking van het driehoeksnet tengevolge van de hoekmeet-
fouten kunnen wij bij benadering aangeven t.o.v. de zijde Amersfoort-
Lunterense heide door een cirkelvormige foutenkromme van een
randpunt met 40 cm straal en door een eveneens cirkelvormige rela
tieve foutenkromme van de eindpunten van een randzijde met 13 cm
straal. Deze laatste betekent een maximale middelbare locale oriën-
terings- en schaalfout van 3 dmgr, respectievelijk 10 cm per 20 km,
de genoemde basis foutloos verondersteld. Dit is zeer weinig verge
leken, bij de overeenkomstige correcties tengevolge van de afbeelding
in het platte vlak, die op dezelfde afstand 0-13 dmgr, respectievelijk
3 m bedragen!
Waar de meeste metingen zich over een gebied uitstrekken kleiner
dan 20 km, interesseert ons v.n.l. de schranking van puntenfiguren van
deze afmetingen, ofwel die van telkens een driehoek van het hoofd-
driehoeksnet. Deze kan bij benadering aangegeven worden door een
middelbare hoekfout van 1 dmgr, een cirkelvormige foutenkromme
met 4,5 cm straal van één der drie punten t.o.v. de basis gevormd door
de beide andere, of door cirkelvormige foutenkrommen met 3 cm
straal van alle drie punten. Voor nauwkeurig technisch werk moet
daarboven nog rekening gehouden worden met de zo juist genoemde
schaal fouten. Inschakeling van astronomische azimuthbepaling eist
somtijds hetzelfde met de besproken oriënteringsfouten.
De Handleiding voor de Technische Werkzaamheden van het
Kadaster gaat van de veronderstelling uit, dat nu ook de schranking
van elke figuur, gevormd door punten van de Rijksdriehoeksmeting,
gekarakteriseerd kan worden door cirkelvormige foutenkrommen met
3 cm straal voor ieder punt. Dit zou betekenen voor drie stadspunten
op onderling 300 m afstand een honderdmaal grotere schranking dan
van een driehoek van het hoofdnet. Hoewel dit een extreem geval is,
vraagt men zich toch af, of, gezien de gebruikelijke richtingsnauw
keurigheid van 1 dmgr, van de Rijksdriehoeksmeting niet een minder
variërende schranking van zijn puntenfiguren geëist mag worden.
In vele gevallen toch zullen deze punten als basispunten voor de
kadastrale puntsbepaling moeten dienen, ook als geen gebouwen rond
om het punt zijn gelegen. Bij storing van een dergelijk punt moet
nieuwe bepaling mogelijk zijn uit de omliggende punten met een rela
tieve foutenkromme tussen nieuw en oud punt met hoogstens enkele
centimeters doorsnede. Meer constante schranking geeft hierbij in
stadsterrein met kortere afstanden grotere relatieve nauwkeurigheid
dan in landelijk terrein, waarmee dan aan het grondbeginsel van ge
noemde handleiding voldaan zou zijn.