37
479. Rechtbank Rotterdam, 28 Maart 1946. Deze besliste dat het Vervreem-
dingsbesluit Onroerend Goed niet toepasselijk is bij onteigening volgens de wet
van 1851. Dus een prijsvaststelling van het Prijzenbureau bindt den rechter niet.
Hij kan de schadevergoeding voor onteigend onroerend goed bepalen zooals hij
in goede justitie meent te moeten doen.
509. Hooge Raad, 12 April 1946. Ons hoogste rechtscollegè gaf hier een
beslissing inzake de veelomstreden overeenkomsten tot verkoop van onroerend
goed waarop de verklaring van geen bezwaar van het Prijzenbureau nog niet
is verkregen. Deze overeenkomsten zijn niet als nietig te beschouwen in den
gewonen zin, echter partijen zijn hangende de beslissing over den toelaatbaren
prijs in zooverre gebonden, dat zij zich niet eenzijdig kunnen terugtrekken.
Hier was „handgeld" betaald. Het Prijzenbureau weigerde de goedkeuring
van den bedongen prijs, zoodat de overeenkomst nu als nietig was te beschouwen.
Partijen konden nu een overeenkomst sluiten over het terugbetalen van het
handgeld. In casu was echter die overeenkomst ongeoorloofd, omdat men over
eenkwam af te zien van het terugontvangen van het handgeld en het onroerend
goed kocht voor den toegelaten prijs, zoodat de verkooper in totaal toch den door
het Prijzenbureau niet toelaatbaar geachten prijs zou ontvangen.
600. Hof 's-Gravenhage, 25 Februari 1946. Het leggen van bruggen door den
Staat over de groote rivieren ter bevordering van het verkeer doet een en
andermaal een geschil rijzen tusschen den Staat en gerechtigden tot een veerrecht.
Hier is sprake van de brug over de Noord, die inbreuk zou maken op een
veerrecht verbonden aan de Heerlijkheid Ridderkerk.
De Rechtbank stelde eischer in het gelijk. De Staat maakte inbreuk op zijn
veerrecht, waarvan het bestaan bleek uit verleibrieven van 1429 af en andere
stukken. Veerrecht opgevat als het uitsluitend recht om personen en goederen
van het gebied van de Heerlijkheid over de rivier naar den overkant te brengen.
Het Hof echter kwalificeert het veerrecht als een zakelijk recht om een rivier-
pand te gebruiken om over te zetten. Het is niet een recht om, op welke wijze
ook, vervoer te bewerkstelligen van de Heerlijkheid naar de overzijde.
Interessant is al terstond, dat het Hof aan deskundigen een aantal vragen
ter beantwoording heeft voorgelegd om o.a. na te gaan of de tegenwoordige
plaats van het veer, die vaststaat, overeenkomt met wat in den verleibrief van
1429 daaromtrent voorkomt. En voorts welke waarde moet worden toegekend
aan kaarten uit 1227, 1522, 1722 en andere om den oorspronkelijken loop van de
Noord uit te kunnen maken, en of het thans bestaande veer wel valt binnen de
Heerlijkheid Ridderkerk. Ook moet de vraag worden beantwoord of wellicht
het veerrecht oudtijds niet splitsbaar was en dus deels door non-usus teniet zou
kunnen zijn gegaan. Het vonnis van de Rechtbank werd vernietigd omdat niet
voldoende is komen vast te staan, dat de brug, aanleiding tot de procedure, in
de Heerlijkheid ligt en over het rivierpand waarop het veerrecht uitgeoefend
wordt.
Een zeer uitvoerig en lezenswaard arrest over de vele kwesties die zich hierbij
kunnen voordoen.
November 1946. J. H. J.
In het maandblad De Zeeuwsche Polder van October 1946 komt onder den
titel „Ruilverkavelen" een artikel voor van den heer Bogaerts.
De schrijver vermoedt, dat het in de troonrede aangekondigde ontwerp van
wet, in het bijzonder regelende het herstel van Walcheren, betrekking zal hebben
op de ruilverkaveling van Walcheren.
Hij uit zijn bezorgdheid, dat in dit geval de nieuwe wet zich in groote lijnen
zal aansluiten bij de bestaande ruilverkavelingswet 1938, welke een wijziging
is van de wet van 1924. Deze wet is naar zijn meening- „kennelijk niet geschreven
voor ruilverkaveling van heele eilanden of geheele provincies," daar „de bevoegd
heden welke in die wet aan centrale en plaatselijke commissie, rechter-commissaris
en anderen worden toegekend, te veel een afwijking van de normale wetgeving
vormen en zelfs in strijd zijn met de Grondwet om op een dergelijke schaal
toegepast te kunnen worden, zonder groote en talrijke conflicten te veroorzaken."
Opgemerkt hierbij zij, dat principieel de omvang van het blok de strijdigheid