60
monografie met wetsontwerp {Ir H. J. Kiewiet de Jonge in „Bouw-
schappen Delft 1914), Voor de wenschelijkheid en regelingswijze
van stedelijke ruilverkaveling moge ik naar deze literatuur ver
wijzen.
In den laatsten tijd heeft stedelijke ruilverkaveling behalve vurige
verdediging ook bestrijding gevonden in twee officieele rapporten
over de toekomstige wettelijke regeling van den stedebouw. (Com
missie ter bestudeering van de wettelijke regeling van den stede-
bouw, ingesteld door de Vereeniging van Nederlandsche Gemeen
ten en den Stedebouwkundigen Raad van het Nederlandsch Insti
tuut voor Volkshuisvesting' en Stedebouw: Rapport betreffende de
vereffening van ongelijkmatige gevolgen voor de grondeigenaren
tengevolge van uitbreidingsplannen, rooilijnen en plannen tot ver
betering binnen de bebouwing, in „Gemeentebestuur" 1933 blz.
409462525; Verslag met wetsontwerp Staatscommissie Wo
ningwet K.B. 16 Februari 1938, nr 25, s-Gravenhage 1940: advies
hierover van voornoemd Instituut in het Tijdschrift voor Volkshuis
vesting en Stedebouw, 1940 blz. 239240.)
Het merkwaardige daarbij is, dat ruilverkaveling voor dit doel
niet afgewezen wordt om principieele redenen, maar enkel op grond
van de vermeende omslachtigheid en tijdroovendheid der proce
dure. Nu geloof ik, dat degenen die de agrarische ruilverkaveling
reeds bijna twintig jaar in groeienden omvang en met toenemende
resultaten toepassen, daar geheel anders over denken. Ruilverkave
ling van bouwterrein zal zelfs in den regel eenvoudiger dan agra
rische ruilverkaveling kunnen zijn, omdat men bijna niet te maken
heeft met aanleg van waterloopen, kaden en andere werken, noch
met classificatie van den bodem naar het natuurlijk voortbrengend
vermogen, enz.
De aangeduide misvatting omtrent ruilverkaveling bij de stede
bouwers meen ik alleen te kunnen toeschrijven aan het feit, dat de
ruilverkavelingsgedachte bij de agrariërs en bij de stedebouwers
zelfstandig tot ontwikkeling is gekomen zonder dat men zich in het
eene kamp van de resultaten in het andere voldoende op de hoogte
hield. Doch zij die met de bodemverdeeling als zoodanig te maken
hebben, ongeacht het gebruik voor stedelijke dan wel voor agrari
sche doeleinden, nl. de landmeters, hebben steeds op invoering der
stedebouwkundige ruilverkaveling gehamerd.
Moet dit geschieden door regeling in een afzonderlijke wet dan
wel in een algemeene ruilverkavelingswet?
De verschillen die men aanvoert tusschen beide vormen van ruil
verkaveling zijn geen van alle essentieel, doch kwesties van accent
en gradatie van onderdeelen, meer dan anders nog geaccentueerd
door de beperkte instelling van de bestaande Ruilverkavelingswet.
Dat er b.v. bij stedebouwkundige ruilverkaveling anders geschat
zal moeten worden dan thans, ligt enkel aan de beperkte agrarische
schattingswijze der tegenwoordige wet, die ook thans reeds aan-
- leiding tot onbillijkheden geven kan (zie mijn artikel „De wijziging
der Ruilverkavelingswet 1938" in W.P.N.R. 73e jg. blz. 181).
Reeds daarom dient het schattingsstelsel te worden verbeterd en wel