76 geen foutentoonende figuur meer in den zin der definitie, maar geeft alleen maar een meetkundige weergave van een zeker stadium van de berekening. Ter toelichting op het voorgaande volgt hier een enkel voorbeeld uit de praktijk. DP 269 is een van de aansluitingspunten van een over de oostelijke helft van den Noordoostelijken Polder gelegd drie- hoeksnet. Ter bepaling van dit punt, dat zeer ongunstig gelegen is, werden in eenige series een groot aantal richtingen meegenomen. Van een van deze series is de foutentoonende figuur geteekend op de wijze als door prof. T i e n s t r a werd aangegeven, dus met be hulp van fictieve buitenpunten (figuur 2). Gericht werd in deze serie op de bekende punten Lemmer 2 (afstand 6,6 km), NOP 16 (10,8 km), NOP 17 (8,7 km), Urk 1 en 7 (17,8 km) en NOP 14 (11,1 km). In de foutentoonende figuur ziet men dat-de vier rich tingen Lemmer, NOP 14, NOP 16 en NOP 17 nagenoeg door één punt gaan, terwijl de richtingen naar Urk (vooral Urk 7) veel af wijken. Toch waren de grootheden f van Urk niet verontrustend (resp. 3 en 6). Bekijkt men de reductie in de figuur, dan ziet men dat het verschoven inverse punt voor Urk vlak bij P' is komen te liggen, hetgeen beteekent, dat het hierbij behoorende fic tieve buitenpunt zeer ver weg moet liggen 50 km). Zet men bij een dergelijk ver verwijderd punt kleine waarden van af, dan is de zijdelingsche verplaatsing toch nog zeer groot. Bij vereffening van alle series blijkt het definitieve punt terecht te komen in P. Maakt men nu het formulier 13 op, dan worden hierin de gemeten en georiënteerde richtingen (x -j- O) gevonden. Had men deze richtingen vóór de vereffening geweten, dan was het een gewoon vraagstuk met voorwaartsche richtingen geweest. Men kan echter achteraf met deze georiënteerde richtingen als nog de werkelijke foutentoonende figuur construeeren. De groot heden f worden dan evenals bij normale voorwaartsche richtingen: \p' (x -)- O). Daar er nu sprake is van voorwaartsche rich tingen, is- geen reductie noodig. De foutentoonende figuur (fig. 3) geeft nu aan hoe de gemeten en georiënteerde richtingen werkelijk het benaderde en vereffende punt passeeren. Het blijkt nu, dat de beide richtingen naar Urk lang niet zoo slecht waren als eerst leek, terwijl tevens het door één punt gaan van de overige vier richtingen slechts schijn was. Uit het hiervoor aangehaalde voorbeeld blijkt, dat de foutentoo nende figuur voor binnenrichtingen met zeer veel voorzichtigheid moet worden behandeld. Men weet feitelijk niet wat men er aan heeft; zij geeft in ieder geval niet datgene wat men er van verwacht, nl. een indruk van de ligging van de verschillende meetkundige plaatsen. Men doet daarom goed, zooals reeds werd opgemerkt, de foutentoonende figuur eenvoudig te beschouwen als de meetkundige weergave van een bepaald stadium van de berekening, en er verder niet te veel waarde aan te hechten.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1947 | | pagina 76