108 ningsmethode nog niet bestond, zodat men uit de bestaande netten een zo goed mogelijke knooppuntfiguur moest kiezen. In iedere figuur moest men beschikken over lengte en azimuth van een zijde en er werd gestreefd naar het ideale gevaleen basis en een Laplacepunt in elk knooppuntnet. In fig. 4 en 5 is de basis aangegeven door een dubbele lijn en het Laplacepunt door een stip. De verbindingen tussen de knooppuntfiguren werden secties genoemd. De eerste stap ter uitvoering van het schema van de vereffening was het vaststellen van de knooppuntnetten. Deze werden dan ver effend volgens de methode der kleinste kwadraten en de met de aangrenzende secties gemeenschappelijke zijden werden dan bekend in lengte en azimuth, welke gegevens in de vereffening van de secties werden opgenomen. Ontbraken in een knooppuntnet een basis of een Laplacepunt of beide, dan werden voor een bepaalde zijde waarden voor lengte en azimuth afgeleid uit de dichtstbijgelegen waarnemingen van deze aard, die langs de secties werden overgebracht, waarna een gemiddelde waarde werd aangehouden onder toekenning van gewichten omge keerd evenredig met de afgelegde weg. Een Laplacepunt is een punt van het driehoeksnet waar astrono mische breedte- en lengtebepalingen (<p en A) zijn uitgevoerd en waar tevens langs astronomische weg het azimuth x is bepaald van een willekeurige in dat punt uitkomende zijde van het net. In een centraal punt zijn de astronomische op de geoïde bepaalde waarden cp, A en x overgenomen voor de referentie-ellipsoïde. Aange nomen wordt dus, dat de normaal op de ellipsoïde in dit punt samen- CLIcUtr leunt EU ij Fig. 3

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1948 | | pagina 108