201 alle factoren waarmee bij de terrestrische fotogrammetrie rekening gehouden moet worden om een behoorlijk resultaat te verkrijgen. Het besluit met enkele voorbeelden van toepassingen waarbij vooral die op het gebied der microfotografie merkwaardig zijn. In het algemeen kan het oordeel over dit hoofdstuk zeer gunstig luiden, hetgeen gezien de rijke ervaring van de auteur op dit gebied, niet anders te verwachten was. Ten opzichte van het in 1934 versche nen boek van Baeschlin en Zeiler bevat het echter geen nieuws. Hoofdstuk III, over luchtfotogrammetrie, is verreweg het belang rijkste deel van het boek en in overeenstemming daarmee ook het om vangrijkste (ruim de helft van het totale aantal blz.). Na een algemene inleiding wordt eerst de opnemingsapparatuur be sproken. Op een oppervlakkige bespreking van de algemene con structieprincipes volgt een uitvoerige beschrijving van twee camera typen van Wild. Bij de hieropvolgende bespreking van opnemings methoden en inrichting van vliegplannen worden ook steeds deze beide camera's aan de beschouwingen ten grondslag gelegd. Voor het bepalen van de gewenste schaal der opnamen, dus van de gewenste vlieghoogte bij bepaalde nauwkeurigheidseisen voor de kaart, wordt uitgegaan van dezelfde foutentheoretische redenering als voor de terrestrische opnamen werd toegepast. Dit lijkt me een prin cipiële fout daar de uitwerkingsmethoden en -apparaten wezenlijk verschillend zijn. Dat de resultaten desondanks niet onaardig met de praktische ervaringen overeenstemmen^ is als een gelukkig toeval te beschouwen. Bij de behandeling van de instrumenten voor de stereoscopische uit werking van luchtopnamen wordt er allereerst op gewezen, dat slechts die instrumenten op de duur betekenis zullen hebben, welke de moge lijkheid bieden een nauwkeurigheid te bereiken die in overeenstemming is met de schaal van de kaart. Dit is volgens schrijver een nauw keurigheid in de ligging van 0,2 a 0,3 mm, en een hoogtenauwkeurig heid die niet nader genoemd wordt. Op grond van deze overwegingen wordt het gebruik van stereometers, al dan niet voorzien van bijzondere hulpmiddelen als pantografen en dergelijke, zonder meer van de hand gewezen. Volgens schr. komt om dezelfde redenen de multiplex even min in aanmerking, zodat hij zich zal beperken tot de bespreking van A5 en A6. Voor hem bestaat blijkbaar geen andere apparatuur die de moeite waard is. Over de A5 wordt onder meer beweerd: Met de Autograaf A5 van Wild is daarom voor de eerste maal een universeel uitwerkingsapparaat geschapen welks veelzijdige toepassingsmogelijk heid alle vroegere constructies overtreft (zie blz. 141)!! De bepaling van de uitwendige oriëntering van luchtopnamen wordt zeer onoverzichtelijk behandeld. Na een algemene inleiding, waarin tevergeefs getracht wordt aan te tonen dat voor de relative oriën tering vijf elementen nodig en voldoende zijn, wordt de verticale of dwarsparallax als criterium voor de uitvoering van een relatieve oriën tering beschouwd. De redenering wordt vrijwel zonder formules ge geven en is mede daardoor onduidelijk, uitvoerig en onoverzichtelijk. Er wordt verscheidene malen in herhalingen getreden, terwijl onnodig

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1948 | | pagina 211