202 de oriëntering aan de A5 en A6 als speciale gevallen wordt beschouwd. Het is bovendien zeer onelegant en voor de lezer ongemakkelijk dat telkens verwezen wordt naar nog te behandelen formules. Ook de bespreking der absolute oriëntering wordt onnodig betrokken op de instrumenten van Wild. De paragraaf „Foutentheorie van de uitwendige oriëntering van verticale opnamen" is zeer interessant en ongetwijfeld het beste deel van het boek. De inhoud is in hoofdzaak ontleend aan een dissertatie van Dr A. Brandenberger. Onder foutentheorie moet in dit verband niet worden verstaan de methode der kleinste vierkanten, maar de af leiding en toepassing van de differentiaalformules die de relatieve en absolute oriëntering van een opnamenpaar beschrijven. Allereerst wordt, in navolging van Bachmann, een afleiding van de voor wille keurig gerichte opnamen geldende formules gegeven door toepassing van vectoralgebra. Deze formules worden daarna vereenvoudigd voor de toepassing bij verticale en normaal-convergente opnamen, waar onder verstaan worden opnamenparen die elkaar voor 100 overlap pen en waarbij één opname verticaal, de tweede met hellende camera-as wordt gemaakt. Specialisering van de formules is mogelijk door een aantal er in optredende elementen aan te passen aan bepaalde camera's en uitwerkingsapparaten, waarvoor hier camera's en instrumenten van Wild zijn gekozen. De volgende gevallen worden nader uitgewerkt a) Instrument As, normaalconvergente opnamen. b) verticale opnamen. c) A6, Voor deze gevallen wordt allereerst afgeleid welke deformaties in het ruimtemodel optreden tengevolge van fouten in de elementen der relatieve oriëntering. Hieruit wordt de conclusie getrokken dat deze modeldeformaties bij kaarteringen op grote schalen een scherper cri terium zijn voor de bepaling der relatieve oriëntering dan de waar neming van dwarsparallaxen. Daar deze conclusie niet door een fou- tentheoretisch bewijs wordt gestaafd, lijkt zij mij vooralsnog zeer zwak gefundeerd, temeer waar in de nauwkeurigheid der voor de bepaling maatgevende factoren een sterke variatie mogelijk is. In de volgende paragraaf wordt voor dezelfde drie gevallen de relatieve oriëntering op grond van waarneming van dwarsparallaxen aan de hand van de formules behandeld. Het zou aan alle beschou wingen in dit hoofdstuk ten goede zijn gekomen wanneer met deze formules begonnen was. Omtrent de bereikbare nauwkeurigheid der oriënteringselementen worden dan, echter zonder enige afleiding, enkele getallen verstrekt. De daaropvolgende behandeling van de kritische oppervlakken bij de relatieve oriëntering van verticale opnamen is te summier om daar omtrent een goed inzicht te verschaffen. De paragraaf over luchttriangulatie is in het bijzonder interessant door de methode die wordt aangegeven voor de vereffening van de

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1948 | | pagina 212