205
Januari 1700 werd zijn naam in het album opgenomen omdat hij de
volgende dag wenschte te dingen naar het academisch diploma als
landmeter, dat hem na het examen natuurlijk zonder aarzelen werd
uitgereikt." Deze Loré was een eenvoudige jongen van afkomst en
hij was dan ook zeer blij toen hij in 1706 aangesteld werd als „Land
schapslandmeter". Deze functie heeft hij tot 1724 vervuld en onder
zijn leiding kwamen diverse grote waterbouwkundige werken tot
stand, zoals o.a. de indijking van de Nieuwe Biltpolder in 1715 en
de bouw van de Dokkumer Nieuwe Zijlen. Tevens was hij in 1707
benoemd tot docent en leidde hij voor Prof. Muys de a.s. landmeters
op. In 1743 werd hij, als beloning voor zijn prestaties, benoemd tot
Extra-Ordinaris Professor Mathesis.
Een leerling van hem, Nicolaes Ypey, werd na de dood van Prof.
Muys en Prof. Loré in 1744 in hun plaats benoemd. Ook hij was
een zeer bekwaam man. Een vers voor hem gemaakt ter ere van zijn
derde rectoraat begint als volgt:
„Wie went niet met vermaak na U, O held, zijne ooren,
Om Uwe lessen in de Wiskonst aen te hooren?
Gij leert ons hoe men best Euclides moet verstaen
En op wat stellingen men altoos vast kan gaen.
Gij leert ons om het Land gemakkelijk te meten,
En hoe de hoogte van een Toren is te weten
Ja zelfs Gij toont op 't veld, hoe zulks geschieden moet!
etc
In 1785 overleed hij en hierna ben ik over ons vak niets meer
tegengekomen. Dertig jaar later werd de Franeker Hogeschool op
geheven.
In het hiervoor genoemde handboekje van Prof. Metius, voor het
eerst uitgegeven in 1633, behandelt de schrijver o.a. de St. Jacobs-
staf, een instrument dat gebruikt werd voor het bepalen van de
hoogte van een toren of de breedte van een rivier, voor het uitzetten
van rechte hoeken en voor het bepalen van hoogteverschillen. Een
zeer veelzijdig instrument dus. De St. Jacobsstaf of bacalus Jacobi is
een 2 of 3 voet lange lat met opzij enkele inkepingen, waarin men
een dwarslat van 1 voet lengte kan bevestigen.
Voor het bepalen van de hoogte van een toren ging men als volgt
te werk. Men hield het einde van de langste lat „onder het oogh
tegen het kakebeen ende gaet van den Toorn af ende toe", tot men
de top en de voet van de toren zag samenvallen met de uiteinden van
de dwarslat die zich op een afstand van 3 voet van het oog bevond,
en tekende dit punt op de grond aan. Vervolgens plaatste men de
dwarslat op twee derde, dus zo, dat de afstand van het oog tot de
dwarslat tweemaal zo groot was als de dwarslat zelf. Men herhaalde
nu de bewerking uitgaande van het punt dat men aangegeven had.
De plaats waar men dwarslat en toren nu zag samenvallen werd
weer aangegeven. De afstand tussen de beide gemarkeerde punten