Berichten 206 was ongeveer de hoogte van de toren. Het bewijs laat ik graag aan de lezer over. Bij het bepalen van de breedte van een rivier ging men op gelijke wijze te werk door gebruik te maken van enkele duidelijke punten aan de overzijde van het water. „Ook om een rechte hoek af te sien" gebruikte men de Jacobsstaf. Men plaatste hiervoor het instrument horizontaal op een stok, die men stevig in de grond duwde. Om na te gaan of de beide latten loodrecht op elkaar stonden, richtte men op een toren of ander markant punt en plaatste in de richting van de dwarslat een stok. Hierna draaide men het instrument een kwartslag, richtte weer op de toren en keek of de stok samenviel met de richting van de andere lat. Zo nodig corrigeerde men. In een volgend hoofdstuk behandelt Metius het waterpassen. Wil men nl. de hoogte van een dijk bepalen en moet deze b.v. 18 voet hoger worden dan een gegeven punt, dan richt men in dat punt een stok op, waarop men 23 voet uitmeet. Dit punt maakt men kenbaar door er een „neusdoek ofte ander teyken" aan te binden. Op de top van de dijk richt men een „baken" op en markeert het punt op 5 voet hoogte en kijkt vervolgens langs dit punt in de richting van de andere baak naar de horizon. Vallen de beide punten samen, dan is de dijk 18 voet hoog, zo niet dan kan men het verschil gemakkelijk bepalen. Ten slotte wil ik U nog iets vertellen over zijn methoden om de oppervlakte van onregelmatige figuren te bepalen. Metius gaat hier voor als volgt te werk. Hij sluit het terrein in door een rechthoek en meet hieraan de omtrek vast. Hij merkt hierbij op: „Daer zijn eenige landtmeters die deze manier van metinge niet kennen ofte willen (om de arbeyt ende moeyten te schouwen) gebruycken, steken af op royinge ende gissinghe een groot vierkant gaende mede buyten t' landt welke sij nemen voor even groot te wesen als t' land dat sy behoorden af te meten, want hier wat van t' landt afnemende, ende daer wat toegevende, soo achten sy hare afgebakende vier- cantige figuer van eender inhoud te wesen als t' landt, welke vier kant sy voorts afmeten naar onse leringe. Da veel gissen doet veel missen, zijn deze meters bedriegers, nemen het werck by de hoop aen, trachten noch naer eere noch eede, ende geven een yder harer niet. Daer zijn ook veel landtmeters die het landt alleen in trianguls verdeelen, e.nde gebruycken geen trapezien ofte quadrangels, gaen alsoo drie wegen voor een." Zutphen, December 1946. Kadaster en Hypotheken in Nederland Overleden op 23-VI-1948 in de ouderdom van 28 jaar de Landmeter W. F. Boudewijn te Goes. Eervol ontslag is verleend m.i.v. 1-VI-1948 aan de Landmeter J. M. N. van Drogenbroek te Utrecht; m.i.v. 1-VII-1948 aan de Landmeter H. Klinkenberg te Zutphen; m.i.v. 1-IX-1948 aan de Landmeter H. G. de R u i t e r te Leeuwarden.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1948 | | pagina 216