('»i h -Jbr- °>374 b. 3,74
(7)
216
blijkt, dat praktisch geen correlatie meer optreedt, d.w.z. de overblijvende lengte
verschillen zijn als toevallig aan te merken. Opgemerkt moet worden, dat door
een niet voldoende onafhankelijkheid van de groepindelingen naar temperatuur
en voorman-meetarbeider statistisch gezien de conclusie uit dit materiaal wel
enigszins zwak staat. Niettemin geloof ik zeker, dat dit „arbeiders-effect"
reëel is. Voor de relatief grote strooiing in groep D kan ik geen verklaring
vindenwel merkwaardig is de correlatie met „hoog gras" respectievelijk „ge
maaid gras" (zie kolom opmerkingen in tabel i).
Nemen wij aan, dat de verschillen van de vier metingen per proef
r_=+as3
temp 1
-5 0 5 10 15 20
flgaCcrretaueschemo met nog met voor temperou*-*-
gereouceerde lengtemetingen
"5 0 5 10 15 20 25
r'g.A Corr-eiotiescnemo met lengtemetingen, gereduceerd
voorUmm/KXDm/l °C
l-in
r =+o.Q2
temp. In °C
A+B A C B+C 0
Flg.5. Groepering van de lengten van fig4 naar c
voorman - arbeider
-5 0 5 10 15 20 25
Flg.6.Correlatieschema met lengtemetingen tevenfe
gereduceerd voor gemiddeld arbeiders-effect van Fig.
t.o.v. hun gemiddelde alleen geweten worden aan „toevallige"
foutenbronnen, dan volgt voor de hieruit berekende toevallige fout in
de enkele meting van de basis
2 29,18
78
ofwel b 0,1.
In de verschillen van deze gemiddelden met het totaal gemiddelde
komt niet een constante systematische fout als foute meetbandlengte,
constante temperatuur- of spanningfout tot uiting, maar wel wat ik
zou willen noemen relatieve systematische fouten, zoals relatieve fou
ten in temperatuurmeting, spanningverschillen tussen meetarbeiders-
ploegen e.d., waarbij men bovendien slechts een gemiddeld effect per