236 vonden. Zo mag men het onze middelbare krachten toch zeker niet leren Ik kan het er niet mee eens zijn, dat de schrijvers de berekeningen alleen met logarithmen en niet met de rekenmachine behandelen. Deze is een zo onverbrekelijk met de landmeetkunde verbonden instrument geworden, dat, als men op de M.T.S. geen kans ziet de rekenmachine in het onderwijs te betrekken, men de landmeetkunde daar maar liever niet moet doceren, althans niet in de omvang die de schrijvers zich denken. Geen enkel landmeetkundig bureau kan meer zonder reken machine. Apropos, beschikt men op de M.T.S. wél over al die andere instrumenten die in dit boek zijn behandeld? Blz. 202. Het is een meer voorkomende misvatting dat men PB (de grote afstand bij de centrering) wel van de topografische kaart kan afpassen. In het voorbeeld van Olburgen (onderaan de blz.) geeft 1 m fout in PB al een fout van 19 dmgr in de overgang, terwijl de schrijvers het hier zelfs wel de moeite waard hebben gevonden 1 dmgr correctie aan te brengen wegens het gebruik van de benaderings formule. Daar de overgebrachte richtingen vrijwel even nauwkeurig dienen te zijn als de niet overgebrachte, zou ik voor de fout in de overgang ten gevolge van de onjuiste PB ten hoogste 1 dmgr willen toelaten. In het geval van Olburgen mag PB dan maar 5 cm fout zijn, d.w.z. deze excentrische richting is eigenlijk niet toelaatbaar. Blz. 2x3 en 215. De vereffeningsmethoden sub b en sub c (tweede alinea) zijn onjuist. Blz. 219 r. 5 v. b. De sinusvoorwaarde wordt niet in log uitgedrukt „omdat men veelal nog met logarithmen moet werken" maar omdat het anders niet zo gemakkelijk gaat. Blz. 224 r. 10 v. o. In eerste instantie behoeft men uitsluitend de coördinaten van A te berekenen. Berekent men toch van alle punten de coördinaten in het voorlopige stelsel, dan berekent men in het transformatieformulier p en q rechtstreeks uit de coördinaten, niet via vergroting en draaiingshoek. Het is een leemte dat niet gewezen is op het grote belang van de gelijkvormigheidstransformatie in allerlei eenvoudige gevallen in de praktijk van de lagere landmeetkunde. Bz. 225 r. 12 v. o. Volgens mij is het van geen belang dat de draaiing gering en de vergroting ongeveer 1 is. Blz. 237 r. 14'v. b. Men spreekt hier van „bewijzen". Het lijkt er niet op. Met behulp van het eenvoudige figuurtje kan men op zijn hoogst een beetje aannemelijk maken, dat de formules er zo uitzien. Blz. 188. De berekening van één enkel meetpunt is hier wel erg primitief behandeld. De berekening van een groter aantal meetpunten tegelijk is toch wel veel belangrijker dan allerlei andere berekeningen die wél zijn behandeld. Blz. 195. De schrijvers worstelen nogal eens met de gevolgen van het feit, dat zij niet de gerichte trigonometrie als grondslag aannemen, wat n.m.m. noodzakelijk is. Komt er een hoek van een driehoek groter dan 200 gr te voorschijn, of een negatief lijnstuk, dan maken zij er zich van af door te zeggenHier moet men maar niet van schrikken

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1948 | | pagina 246