59
nr- 573) is in deze zeer leerzaam. Het ging hierbij om de betekenis
van het openbare scheepsregister nadat de levering van een te boek-
gesteld schip had plaats gevonden door de overschrijving der akte.
Enigszins verbluffend is echter het navolgende. Terwijl de causale
leer nog als de heersende wordt beschouwd, bepaalden de Resoluties
van 9 September 1942 nr. 107 en 25 November 1942 nr. 21 (P.W.
14685) doodleuk het navolgende: de nietigheid uitgesproken in art.
„3 van het besluit inzake vervreemding van niet-landbouwgronden
.strekt zich, uitgaande van het abstracte karakter van de levering,
„niet uit tot de overdracht die op grond van een nietige overeenkomst
„heeft plaats gehad." Door de Administratie werd aan de betrokken
bewaarder ter kennis gebracht, dat naar de heersende leer de levering
een van de obligatoire overeenkomst te abstraheren handeling is, die
haar rechtsgevolg teweeg brengt ondanks de nietigheid van de koop
overeenkomst op grond waarvan geleverd werd.
Naar aanleiding van deze beslissing van de Secretaris-Generaal van
het Departement van Justitie werd een belangstellende vraag gedaan
aan de redactie van het Weekblad voor Privaatrecht enz. (W.P.N.R.
3856, d.d. 27 Nov. 1943). De redactie {Prof. Houwingantwoordde
hierop„mij is van het heersen dezer leer nl. der abstracte levering
niets bekend".
De Gemachtigde voor de Prijzen mengde zich nu ook in deze zaak
en wendde zich tot het Departement van Financiën met het verzoek
bovenstaande beslissing (P.W. 14685), die de Gemachtigde niet ge
lukkig voorkwam, te wijzigen. Het Departement haastte zich te ant
woorden, dat de Administratie in deze geen eigen standpunt had inge
nomen de beslissing gaf alleen het standpunt weer van het Departe
ment van Justitie. Daarom werd onder aanhaling van de mening van
enige schrijvers en het arrest van de H.R. van 9-2-'39 aan het D. v. J.
medegedeeld, dat Financiën het aan gegronde twijfel onderhevig achtte,
dat van het abstracte stelsel als gevestigde leer gesproken kon worden.
Opgewekt antwoordde Justitie, dat het geen aanleiding vond tot
herziening van het in P.W. 14685 weergegeven standpunt. Het De
partement sloot zich aan bij de mening van gezaghebbende schrijvers
(zoals Meijers en Hofmanndie zich willen houden aan het duidelijke
arrest van 13 April 1917-
Dit werd door het Departement van Justitie in de bezettingstijd ge
zegd op 29 Januari 1944 (P.W. 14938).
De conclusie is gewettigd, dat bij een eventuele herziening van ons
B.W. ook een beslissing over deze strijdvraag zal worden genomen.
Een beslissing, die zoals ik reeds mededeelde de vraaa: naar
positief of negatief stelsel naar de achtergrond zal dringen. Nog te
meer wanneer daarmee samengaat een wettelijke bescherming van
derden te goeder trouw. In de laatste jaren zijn verschillende verhande
lingen over dit onderwerp verschenen, die voldoende duidelijk maken
dat men zich bij de bestudering hiervan niet meer bepalen kan tot de
betekenis van de openbare registers. Prof. Hoetink (W.P.N.R. 3685,
10 Aug. 1940) bespreekt het in zijn verhandeling „Rechtsschijn en
goede trouw" naar aanleiding van art. 2014 B.W., de vertrouwensleer
bij overeenkomsten, de vertegenwoordiging, art. 1910 B.W. en de