117 komen is, doet men goed er zich van te voren van te vergewissen of bij de meting van de excentriciteit de vereiste nauwkeurigheid wel te halen is. Is dit niet het geval, dan zou men aan deze richting bij de vereffening een kleiner gewicht kunnen geven. Het op het terrein controleren van het excentrische punt kan met het overgangsnomogram en met het nomogram voor de bepaling van de factor V vrij gemakkelijk geschieden. In het centrum B zijn de richtingen naar P, Q en R niet te zien, (centrum) (exc. punt) R wel op een punt A ongeveer 60 meter van B verwijderd. Men heeft de beschikking over een meetband voor het meten van de excentrische afstand, die tot op ongeveer I cm per 100 meter betrouwbaar is. De vraag is nu of het punt A als excentrisch punt te gebruiken is. Met een prisma, of desnoods op het oog, worden de voetpunten D, E en P van de loodlijnen uit B op de richtingen naar P, Q en R bepaald. Deze loodlijnen zijn li e, sin 'fi De lengten der loodlijnen behoeven ook maar zeer in benadering bekend te zijn, dus zij worden of op het terrein afgestapt of eenmaal

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1949 | | pagina 13