112 In dit geval is dus de eis aan de meting van de excentriciteit wel zeer gering. Wordt nu bijv. de excentriciteit 5 maal zo groot (e 32,25 m) ter- p wijl a en gelijk blijven (de nieuwe standplaats blijft dus liggen op de ver- bindingslijn van het eerste excentrische i punt en het centrum), dan wordt weer I gevonden Ae 2,03 cm, maar nu wordt I de factor V l f 2 03 1 F 100X—6,3 cm per 100 meter. 1 32,25 Het blijkt dus dat voor alle, op een rechte lijn gelegen, excentrische punten eenzelfde waarde voor A e gevonden wordt. Door het verschil in lengte van e wordt de relatieve nauwkeurigheid V echter voor ieder punt van deze lijn anders. Hoe kleiner e wordt, des te gro ter wordt de factor V. Het loont de moeite dit geval ook nog eens van een andere zijde te bekijken. Ieder punt van de lijn AP (de punten A-i t/m A5kan als excentrisch punt worden genomen. Het geval is met op zet zo gesteld, dat alle punten op een rechte lijn liggen die door het verre punt P gaat; de overgang is dan voor al deze punten gelijk. Afgeleid kan wor den de betrekking Ad A e d e Hierin is d een constante, terwijl ook A d een vaste waarde heeft (A d 1 of 2 dmgr bijv.). De verhouding A e - is dus voor alle punten van de lijn AP constant. Dit geldt dus e Ae ook voor de reeds eerder genoemde vergelijkingsfactor V 100 Deze is dus voor alle excentrische afstanden e1 t/m e5 gelijk. Het doet er dus wat betreft de lengtemeting niet toe welk punt van de lijn AP als excentrisch punt wordt gekozen. Van de functies: Ad Ae Ae r en V 100 de e werd een nomogram vervaardigd (zie blz. 114). Het reeds eerder ge bruikte voorbeeld (e 6,45 m, 9 9,4000, a 1875 m), waarbij behoorde d 0,0323, levert in dit nomogramA e 2,03 cm centrum e3=e, sm <p,

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1949 | | pagina 8