113
en V 31,5 cm per 100 meter (met het oog op de scherpe snijding
is in onderstaande figuur uitgepast 10 d en 10 A d).
e
d= 0,3230
(0,0323)
<3 2.03
cm X
■aoTioclmgr
1 dmgr)
Hoe verder nu de lijn AP van B komt te liggen (hoe groter dus
de afstand e sin cp, de loodlijn uit B op AP neergelaten, wordt), des
te kleiner wordt de factor V, dus des te grotere eisen moeten er aan
de lengtemeting worden gesteld. Het kan dus heel goed gebeuren
dat een grotere afstand e minder nauwkeurig behoeft te worden
gemeten dan een kleinere excentriciteit.
Wat de meting van de excentrische afstand betreft, is het dus van
belang, dat het excentrische punt komt te liggen op een lijn AP die
zo dicht mogelijk bij het centrum B ligt. Waar het punt op deze lijn
komt te liggen, is volkomen onverschillig. Het is niet de lengte van
de excentrische afstand die de plaats van het excentrische punt be
paalt, maar wel de factor: l e sin f (de excentriciteit bij Cf
100 gr). Hoe kleiner deze factor wordt, des te groter wordt V.
Als praktische toepassing van het bovenstaande kan het volgende
geval genomen worden. In de ruilverkaveling Nieuwleusen moest
enige jaren geleden een Snelliuspunt bepaald worden. Op het centrum
was de richting naar een belangrijk R.D. punt niet te krijgen, wel
op een punt er 200 meter van af (de hoek cp bedroeg ongeveer 40 gr).
De afstand tot het verre punt was ongeveer 8 km.
Het overgangsnomogram geeftd 0,9450 en A a 0,84 m.
Het tweede nomogram levert als resultaat, indien we A d 1 dmgr
stellen
Ar 2,2 cm en V 1,1 cm per 100 meter.
Voor een goede meetband mag deze eis nog niet te hoog worden
genoemd en het lijkt daarom volkomen verantwoord een dergelijke