214
verband werd in de vorige eeuw het eerst onderzocht door de Engelsen
Hurther en Driffield en is tot heden de beste basis gebleken waarop
de vele eigenschappen van een emulsie kunnen worden bediscussieerd
deze z.g. „zwartingskromme" wordt daarom iets uitvoeriger besproken.
In figuur 6 is de na ontwikkeling bereikte zwarting uitgezet als
functie van de gebruikte belichtingsenergie. Het blijkt dat ook zonder
belichting steeds een kleine zwarting ontstaat D0mede door de
kleine licht-absorptie van de filmbasis en van de gelatine. Deze is
dus over het gehele beeld aanwezig (ook op de niet-belichte plaatsen)
en wordt „sluier" genoemd. Een minimum energie Eo („drempel
waarde") is nodig om de eerste zwarting boven de sluier te voorschijn
te roepen. Een donker deel van het opgenomen object Azal slechts
weinig licht reflecteren (E2) en zal na ontwikkeling slechts een zeer
kleine zwarting in het negatief veroorzaken. Deze zwarting wordt
gedefinieerd als de verhouding tussen het op het negatief opvallende
licht en het door dat negatief doorgelaten licht. Om bepaalde redenen
is het juister steeds te werken met de logarithme van deze zwarting,
die genoemd wordt „densiteit" D. Het blijkt dat voor geringe licht-
hoeveelheden de bereikte densiteit niet evenredig is aan de gebruikte
lichthoeveelheid, maar dit is wel het geval in het middengedeelte van
de kromme, dat door de fabrikant door middel van bepaalde emulsio-
neringstechnieken zo rechtlijnig mogelijk wordt gemaakt. Indien de
emulsie getroffen wordt door meer licht, zal uiteraard een grotere
densiteit (dekking) resulteren; hieraan wordt echter een grens ge
steld door de maximum bereikbare zwarting in een negatiefhet is
voor normale emulsies niet mogelijk hierin meer zilver te verwerken
dan dat een grotere densiteit dan 3 of 4 bereikt zou worden. Hiermede
is dus ook een grens gesteld aan de door de emulsie op te nemen
lichthoeveelheid (bijv. Ë6). In ons voorbeeld ligt bovendien het hel
derste deel van het object (E5) reeds in het z.g. „overbelichtings-
gebied" waar de zwartingskromme reeds niet meer rechtlijnig ver
loopt en waar de details van het origineel dus niet meer in hun juiste
toonwaarde door het negatief worden weergegeven. De wijze waarop
het contrast van het origineel in het negatief tot uiting komt, wordt
bepaald door de helling van de kromme. Deze helling (tangens van de
hellingshoek a) wordt genoemd „contrast-factor" en wordt weer
gegeven door het symbool y, dus y tga
d log (zwarting) dD
d log E d log E
Een emulsie met een kleine y (kleiner dan 1) zal de contrasten van
het origineel minder sterk weergeven in het negatiefeen dergelijke
emulsie wordt genoemd „zachtwerkend". Een emulsie of een negatief
met een y ongeveer 1 wordt beschouwd als „normaal" en een
emulsie met een y groter dan 1 heet „hard". Bij deze laatste worden
de contrasten dus sterker weergegeven dan zij in werkelijkheid zijn
en dergelijke emulsies worden bijv. veel gebruikt in de reproductie
techniek (kromme n° 4 in fig. 6).
Het bereikte contrast hangt niet alleen van de soort emulsie (dus