285
loosstelling. Hierop volgt zo nodig een proces voor de Rechtbank
waarbij de bepalingen ter zake van de Onteigeningswet 1851 toepasse
lijk zijn. Art. 14 houdt dan nog in, dat het Rijk de betaling der schade
loosstelling verzekert (vooral van belang als niet ten name van een
publiekrechtelijk lichaam is onteigend).
In par. 3 vindt men bepalingen over het Bouwprogramma om te
bereiken dat de aanwezige arbeidskrachten, materialen en geldmid
delen zo rationeel mogelijk worden verdeeld en aangewend.
In par. 4 worden bijzondere afwijkingen van de Woningwetbepa
lingen gegeven, waarin de mogelijkheid wordt geopend b.v. van be
staande voorschriften uit bouwverordeningen af te wijken of bijzon
dere bouwvergunningen te geven.
Par. 5 bevat de regelingen voor de bijzondere overheidssteun voor de
Volkshuisvesting, niet via de bouwverenigingen, zoals in de Woning
wet geregeld. Zowel het Rijk als de Gemeenten kunnen bijspringen
met hypothecaire leningen, het geven van al dan niet periodieke bij
dragen of door het stellen van zekerheid.
In de laatste par. 6 zijn enige straf- en overgangsbepalingen opge
nomen. Als overtreding is strafbaar gesteld het overtreden van voor
schriften die deel uitmaken van een wederopbouwplan; als misdrijf het
uitvoeren van werken zonder goedkeuring als in par. 3 onder Bouw
programma is bedoeld. Dit laatste wordt als een economisch delict
beschouwd en vervolgd.
Uit de Memorie van Toelichting ziet men, dat voor dit Ontwerp
wat betreft het wederopbouwplan een dankbaar gebruik is gemaakt
van de suggesties opgesteld en gepubliceerd door de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Instituut voor Volkshuis
vesting en Stedebouw.
Een aanmerkelijke verbetering vergeleken bij F 67 is de regeling
van de onteigening waar nu de rechter weer zijn rol gaat spelen bij
het vaststellen van de schadevergoeding. Deze wordt niet terstond
uitbetaald maar geplaatst op het Grootboek van de Wederopbouw.
Echter de vraag wat ter onteigening onder de wederopbouw zal vallen
blijft nog uitsluitend ter beoordeling van de administratie, die de om
vang van het plan vaststelt waarop de onteigening steunt, al hebben
belanghebbenden dan nu een mogèlijkheid hun stem voor die vaststelling
te laten horen. Ook in de M.v.T. wordt erop gewezen dat het begrip
„verwoest gebied" op zichzelf niet bepalend kan zijn, dat er vrijheid
moet blijven om b.v. ook verkeersverbeteringen aan te brengen.
Het Voorlopig Verslag van 28 Mei 1949 gaat op deze zijde van
het vraagstuk niet in. Wel wordt er de aandacht op gevestigd, dat
van de beslissingen van de Minister geen beroep meer mogelijk is,
terwijl men van het door Gedeputeerde Staten goedgekeurde uit
breidingsplan nog in beroep kan gaan bij de Kroon en dit dikwijls
succes heeft blijkens ervaring.
Merkwaardig is de zinsnede uit dit verslag betreffende art. 1 lid 2.
(Inrichting van de wederopbouwplannen bestaande uit kaarten en
bijbehorende voorschriften.) „Zullen, zo werd gevraagd, met betrek
king tot de hier genoemde kaarten, ook eisen worden gesteld? Thans