258
grondslag liggen en de methoden welke daarbij toepassing vinden,
tevens worden gebruikt bij de herverkaveling na (wederopbouw)
onteigening
Met betrekking tot het eerste van de hier genoemde punten is de
commissie tot een aantal conclusies gekomende drie andere vraag
stukken heeft zij nog in behandeling. Aangezien de beschouwingen
omtrent het eerstgenoemde punt een afgerond geheel vormen, meent
de commissie goed te doen deze, in afwachting van haar verdere .be
vindingen, reeds thans te formuleren.
Wettelijke regeling van ruilverkaveling en ruimtelijke ordening
Verband tussen Ruilverkavelingswet 1938 en Woningwet.
De ruilverkaveling en de ruimtelijke ordening zijn weliswaar in
dezelfde periode tot ontwikkeling gekomen, doch hebben tot voor kort
betrekkelijk weinig aanrakingspunten gehad. Aan het einde van de
negentiende eeuw bestond in landbouwkundige kringen reeds belang
stelling voor de agrarische ruilverkaveling, waarbij men kon wijzen
op de in het buitenland met deze procedure bereikte resultaten. In 1910
bood het Nederlands Randbouwcomité de Regering een ontwerp voor
een wettelijke regeling van de ruilverkaveling aan. Aanvankelijk was de
bereidheid tot het invoeren van een dergelijke regeling niet groot. Na
dat echter in de praktijk gebleken was, dat met de uitsluitend vrij
willige ruilverkaveling te weinig resultaten werden bereikt, is omstreeks
1920 de zaak opnieuw in studie genomen. Dit leidde tot de Ruilverka
velingswet 1924, waarin voor de verplichte ruilverkaveling een plaats
was ingeruimd.
Het begin van de ruimtelijke ordening vond zijn grondslag in de
Woningwet van 1901, doch het duurde tot 1921 eer een meer gedetail
leerde regeling tot stand kwam. Deze regeling leidde er toe dat vrijwel
alle gemeentebesturen zich rekenschap begonnen te geven van de pro
blemen welke samenhangen met de uitbreiding van de bebouwing.
Nadat in 1931 de bepalingen van de Woningwet op dit punt nog weer
verbeterd waren, ging de belangstelling van de gemeentebesturen zich
tevens uitstrekken tot de gedeelten van hun grondgebied die juist niet
voor bebouwing in aanmerking komen, dat is dus in de meeste gevallen
het agrarische gebied. Het vaststellen van plannen in hoofdzaak voor
dit landelijk gebied geraakte steeds meer in zwang. Deze plannen
hebben weliswaar, gelijk men zegt, een „conserverend' karakter
(wering van niet-landelijke bebouwing), doch zij leggen daarnaast in
ieder geval het beloop van de wegen en van de belangrijkste waterver
bindingen vast, terwijl zij bovendien veelal door rooilijnen en afstands
bepalingen de plaats der boerderijen beïnvloeden en soms zelfs grootte
en soort van de agrarische bedrijven regelen.
Deze ontwikkeling was in volle gang, toen in 1938 de Ruilverkave
lingswet 1924 door een nieuwe wet werd vervangen. Wanneer men
achteraf de behandeling van deze nieuwe wet bestudeert, valt het op
hoezeer de landbouwkundigen en de deskundigen op het gebied van
de ruimtelijke ordening betrekkelijk kort geleden nog als het ware in