259
gescheiden werelden leefden en blijkbaar weinig begrip voor het nauwe
verband tussen hun beider werkzaamheden konden hebben. Hoewel in
1938 het agrarisch gebied reeds in belangrijke mate betrokken was bij
de door de gemeentebesturen toegepaste ruimtelijke ordening, gaat de
wet van 1938 uit van de veronderstelling, dat het vaststellen van uit
breidingsplannen ingevolge de Woningwet uitsluitend en alleen plaats
vindt met het oog op uitbreiding van de bebouwde kommen. Artikel 10,
eerste lid, 30 en 40, van de Ruilverkavelingswet 1938 sluit van ruil
verkaveling uit onroerende goederen „welke gelegen zijn binnen de be
bouwde kommen" en vervolgens de gronden „welke ingevolge een
raadsbesluit, als bedoeld in artikel 35 t)f 3^ der Woningwet, in de
naaste toekomst voor de aanleg van straten, grachten en pleinen be
stemd of als bouwterrein aan te merken zijn". In het Voorlopig Ver
slag werd naar aanleiding van deze bepalingen de vraag gesteld of de
Minister niet vreesde, dat door het maken van uitbreidingsplannen
welke zich uitstrekken over grote oppervlakten, ruilverkaveling in de
nabijheid van steden somtijds onmogelijk gemaakt zou worden. De
Minister van Economische Zaken (niet zijn ambtgenoot van Binnen
landse Zaken, onder wie toen de Woningwet ressorteerde) antwoordde,
dat inderdaad een uitbreidingsplan toepassing van ruilverkaveling on
mogelijk maakte, en dat dit volkomen in orde was, omdat een uitbrei
dingsplan aan de grond een stedebouwkundige bestemming geeft en
daardoor een instituut van landbouwkundige strekking als de ruilver
kaveling uitsluit.
Uitbreidingsplan in hoofdzaak geen beletsel voor ruilverkaveling.
Deze tegenstelling tussen stedebouwkundige uitbreidingsplannen en
landbouwkundige ruilverkaveling strookte echter bij het tot stand
komen van de Ruilverkavelingswet 1938 reeds niet meer met de werke
lijkheid en kon dan ook in de praktijk niet worden gehandhaafd. Kort
na het in werking treden van deze wet aanvaardde het gemeentebestuur
van Zweeloo de consequenties van de tekst van het hierboven weer
gegeven artikel 10 en de daarop door de Minister gegeven toelichting;
het trok in verband met een aanhangige ruilverkaveling een gedeelte
van het voor die gemeente geldende uitbreidingsplan in hoofdzaak in.
Gedeputeerde Staten van Drenthe, bezorgd dat hierdoor een vacuum
met betrekking tot de ruimtelijke ordening zou ontstaan, weigerden deze
intrekking goed te keuren. Het gevolg van een en ander was een brief
wisseling met de Minister, van Economische Zaken, waarin deze
terugkomende op de hierboven vermelde verklaring in de Memorie van
Antwoordtoegaf, dat ruilverkaveling alleen onverenigbaar was met
een uitbreidingsplan in onderdelen, doch geenszins met een uitbrei
dingsplan in hoofdzaak 1).
Wijziging Ruilverkavelingswet in 1941.
In 1941 is een wijziging van de Ruilverkavelingswet tot stand ge
il Vgl. Mr. A. Kleijn, „Gemeente en ruilverkaveling" (Weekblad voor Ge
meentebelangen I939> P- '69 e v.) en „Artikel 10, sub 4°, der Ruilverkavelingswet
1938 en het uitbreidingsplan" (Weekblad voor Gemeentebelangen 1939, p. 449 e.v.).