110 bare fout van de Coradi 5809 blijkt vrijwel constant te zijn. Die van de Coradi 3844 varieert wat sterker, maar een duidelijk verschil tussen het gebruikte gedeelte en het ongebruikte gedeelte is niet op te merken. 6. Onnauwkeurigheid van het instrument en van de ■waarneming. Uit de resultaten van de vele proefmetingen, waarbij de proefschijf als perceel fungeerde, bleek, dat verschillende waarnemers verschil lende graden van nauwkeurigheid bereikten, ondanks het feit, dat bij dergelijke planimetreringen geen afwijkingen tussen loupe en perceels- grens optreden, dus afgezien van de kleine afleesfouten geen waarnemingsfouten voorkomen. De instrumentele fouten blijken dus afhankelijk te zijn van degene die het instrument hanteert. Om dit nader te onderzoeken werden metingen gedaan waarbij de omloop- loupe van de Coradi 5809 met zeer grote snelheid om de proefschijf werd gevoerd. De volgende middelbare fouten werden verkregen cm lengte omlooparm: 31 41 51 61 middelbare fout2 2 ri 10 mm2 Bij soortgelijke planimetreringen met over het algemeen zeer grote, doch sterk en plotseling variërende snelheden bleken de volgende middelbare fouten op te treden cm lengte omlooparm36 46 56 66 middelbare fout: 19 58 20 60 mm2 Deze middelbare fouten in het bijzonder die van de laatste serie zijn aanzienlijk groter dan die voorgesteld in fig. 18. Hieruit volgt, dat de planimetrering zodanig moet worden uitgevoerd, dat de rotatieslnelheid van het rolletje gering is en geen plotselinge ver anderingen ondergaat. 7. Regeling van het rolletje. Invloed van resterende rcgelingsfouten. De as van het rolletje behoort evenwijdig te zijn aan de omlooparm. Om te onderzoeken of aan deze regelingseis is voldaan, planimetreert men een figuur tweemaal: met de poolschijf op kleine resp. grote af stand. Een ontregeling openbaart zich als een verschil tussen de resul taten van deze metingen. De planimeter wordt geregeld door de richting van de as met behulp van de correctieschroefjes te wijzigen totdat uit proefmetingen blijkt, dat het genoemde verschil binnen de waar nemingsfouten ligt. Het is duidelijk, dat de regeling met groter nauw keurigheid kan worden uitgevoerd naarmate de waarnemingsfouten kleiner zijn en naar gelang bij een zekere ontregeling het verschil tussen de planimetreringen met „verre" resp. „nabije" poolschijf groter is. Om de waarnemingsfouten zoveel mogelijk te reduceren, is het aan te bevelen de proefschijf te gebruiken en teneinde het verschil zo groot mogelijk te doen zijn, dient men de proefmetingen te verrichten met een gunstige armlengte. De gunstigste armlengte werd bepaald door met een planimeter met

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1950 | | pagina 112