116 dat wanneer men de glij krommen kan vermijden, hetgeen inderdaad bij de meeste perceelsvormen en bij een zorgvuldig gebruik van de poolzoeker het geval is, men verwachten kan dat de middelbare fout vrij constant is. Toch werd hiernaar nog een empirisch onderzoek ingesteld. De waarnemers c en d planimetreerden een aantal recht hoekige percelen, die gelijke oppervlakten (25 cm2) hadden, doch waarvan de verhoudingen der zijden waren: 1, 1,5, 2 etc. tot 4 (voor waarnemer d) resp. tot 5,5 (voor waarnemer c). Elk perceel werd 25 maal gemeten. De middelbare fouten in de enkele meting, die uit de resultaten werden berekend, zijn voorgesteld in fig. 24. Voor waar nemer c blijkt de middelbare fout vrijwel constant te zijn, voor d loopt de middelbare fout iets op, naarmate het perceel langer en smaller wordt. In de figuur zijn door stippellijnen evenwijdig aan de hori- zontale as ook aangegeven de middelbare fouten volgens formule (1), waarin overeenkomstig bovenstaande tabel 0,0305 (voor waarnemer c) resp. p 0,0352 (voor waarnemer d) is gesteld. Af gezien van het genoemde gedrag van de middelbare fout voor waar nemer d bij lange en smalle percelen, blijkt de formule de geconsta teerde middelbare fouten bevredigend te kunnen representeren. Het lijkt dus niet onverantwoord de gevonden formule te hanteren voor het schatten van te verwachten middelbare fouten en het contro leren van bereikte nauwkeurigheid, mits de vorm van het perceel niet al te langgerekt of gecompliceerd is. De bovenstaande tabel geeft een indruk van de nauwkeurigheidsverschillen die tussen verschillen de waarnemers kunnen optreden. o 3 E 2 I 0 1.0 2.0 Verhouding der zijden Waarnemer c Waarnemer d 3,0 Fiq. 24 AO 5,0 Middelbare fouten in de planimetrering van rechthoekige percelen met een oppervlakte van 25 cm2.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1950 | | pagina 118