e?> - - w
10 (X)48400 (27>
io-(t)' -I-300 484°°'
157
Hierin vullen we de meergenoemde getallenwaarden inp 0,031,
<7 0,0066, ia' 0,005, (J-a'o 0,012.
Het resultaat is voor n 2:
a/mA0\„ 317 a 2500 14400 .1 i,„ 0
Berekent men voor iXi, 1X2 resp. 1X3 dm2 en voor
verschillende waarden van a0 tussen 110 en 340 mm de waarden van a
die deze uitdrukking theoretisch tot een minimum maken, dan blijken
die waarden óf niet realiseerbaar te zijn, óf zo weinig groter te zijn dan
de kleinst mogelijke a, dat men 'gevoeglijk de 'laastgenoemde waarde
steeds kan toepassen. Het tweede lid van (27) is dan hoogstens slechts
een fractie van een procent hoger dan de minimale waarde.
De eerste term van (27) wordt dan:
1,744 voor 1 X 1 dm2,
1,189 voor 0 1X2 dm2,
1,215 voor 0 1X3 dm2.
De tweede waarde is de kleinste, dus de gunstigste.
Op grond van de voorgaande overwegingen komt men tot het vol
gende voorschriftde instelling van de armlengte a'0 worde bepaald
door planimetrering van een rechthoek van 100 X 200 mm2 (twee
cm
„ruiten met een armlengte a 150 mm 30
Dan wordt (32)
Deze uitdrukking wordt in (14) gesubstitueerd, nadat daarin de
notatie a is vervangen door a0 en voor p en q de in voorgaande para
grafen reeds genoemde waarden zijn ingevuld.
Men krijgt dan:
10*m2o 11,300 ^4^ r^:)2 48400' O2 217 a0O. (28)
(methode III)
8. Nauwkeurigheid van de oppervlaktebepaling bij gebruik van de
door de fabrikant opgegeven en zo nodig door de gebruiker her
ziene arminstellingen (methoden IV en V).
Wenst men eens en voor al de arminstellingen corresponderende met
een aantal ronde waarden van de vermenigvuldigconstante te bepalen
(hetgeen het werk is van de fabrikant of bij herziening van diens
opgaven ook van de gebruiker), dan kan dit gedaan worden volgens
een der methoden II of III, die in dit geval foutentheoretisch identiek
zijn. Men gebruike dan echter zoals reeds in 3 is opgemerkt bij