161
a is uitgedrukt in O in cm2 en mo in mm2.
a
0~>
I
3,6
4,6
II
3,5
4,4
III
3,4
IV
3,5
V
6,o
7,9
VI
I
II
3,8
4,6
5,4
III
3,8
4,5
5,3
IV
3,3
3,9
4,5
V
4,4
6,3
9,9
VI
4,4
6,3
I
3,6
4,7
5,7
6,7
7,7
II
3,4
4,3
6,8
III
3,4
4,4
5,3
6,9
IV
4,o
4,6
5,3
5,8
V
4,8
6,6
8,5
VI
4,8
6,7
8,6
Duidelijker nog dan uit deze tabel kan het verband tussen mo en
O worden afgelezen uit fig. 3.
Van de relatieve methoden zijn II en III nagenoeg even nauwkeurig.
Bij II moet telkens vóór het gebruik een proeffiguur achtereenvolgens
worden gemeten met twee armlengten. Bij III is het slechts nodig een
proeffiguur met één armlengte te planimetreren, nadat eens en voor
al de indexfout van de verdeling van de omlooparm is bepaald door
metingen van de proefschijf met twee armlengten. Op grond hiervan
verdient III de voorkeur boven II.
De methoden III en I verschillen in practisch opzicht weinig van
elkaar; ook bij I moet telkens vóór het gebruik een proeffiguur met
slechts één armlengte worden geplanimetreerd. Bij III moet de arm
lengte bij de gewenste ronde waarde van de vermenigvuldigconstante
worden berekend en ingesteld, waarna de berekening van de opper
vlakten van geplanimetreerde percelen eenvoudig is. Bij I behoeft
de armlengte niet te worden berekend en ingesteld, doch de bereke
ning van de oppervlakten van geplanimetreerde percelen is iets be
werkelijker dan die bij III.
De absolute methoden kunnen slechts worden toegepast bij een tem
peratuur ongeveer gelijk aan die waarbij de planimeter werd geijkt.
De methode IV is de nauwkeurigste, doch men bedenke, dat daarbij
aangenomen is, dat is vastgesteld (b.v. op grond van een speciaal, zeer
nauwkeurig onderzoek) dat de kaartvervorming verwaarloosbaar is.
20
50
100
H
Ui
O
200
250
300
22
0,9
1,6
2,6
0,9
1,6
2,6
0,9
1,6
2,5
4,2
0.9
i,4
2,2
2,9
1,1
2,2
4,2
1,1
2,2
4,2
6,1
8,0
42
1,2
2,0
3,2
4,2
5,2
6,1
1,2
2,0
2,9
1,2
D9
2,9
1,2
D9
2,7
1,4
2,6
8,1
1,4
2,6
8,1
10,0
62
i,4
2,4
i,4
2,3
5,2
6,0
i,4
2,3
6,1
i,4
2,2
3,2
1,6
2,9
10,3
12,1
1,6
2,9
10,4
12,2