181 rechten kent men, nl. de horizon op het schilderij. Hierlangs kan men de dubbelverhouding van de vier „snijpunten" (de afbeeldingen van de torens zelf) door lengtemeting bepalen. Wanneer nu een drietal torens is te vinden, waarvan de verbindings lijn op de kaart een rechte is, kan men achtereenvolgens elk der overige torens als vierde beschouwen en met behulp van de, uit het schilderij bekende, dubbelverhouding het corresponderende punt op de rechte vinden. Verbindt men deze corresponderende punten op de kaart, dan moet het gevraagde punt op deze verbindingslijn liggen. Het snijpunt van twee van deze lijnen is dus het gevraagde punt. Zijn er meer dan twee lijnen, dan wordt het gevraagde punt uit de vereffe ning van de snijfiguur geconstrueerd. Wanneer er géén drietal punten is waarvan de verbindingslijn een rechte is, kiest men een drietal waarvoor dit zoveel mogelijk het geval is. De constructie geschiedt dan in enkele trappen, waarbij de top steeds beter bepaald wordt, dus de centrale projectie van de drie bewuste torens op de, er zo goed mogelijk doorheen getrokken, rechte eveneens. Hiermee benadert men dan het bovenstaande. In het onderhavige geval waren er, zeer toevallig, drie combinaties van drie punten (torens) mogelijk, waarbij deze punten vrijwel op een rechte lagen. Het gevraagde punt kon dus, na vereffening, behoorlijk nauwkeurig bepaald worden. Waarom Prof. Hallert in de immers benaderde standplaats de verschillende richtingen naar de nog aanwezige torens terrestrisch heeft gemeten, is niet duidelijk. Met de coördinaten van een benaderde standplaats (uit de topografische kaart uitpassen is voldoende) zou hij uit de berekening van de diverse kaarthoeken naar deze torens het zelfde resultaat hebben verkregen. Verder is het bewijs dat een cylinderprojectie voor het middendeel met de zes torens slechter bij het schilderij past dan een centrale projectie niet zuiver. Immers Prof. Hallert vergelijkt de serie over blijvende richtingsverschillen na de eerste stap bij aangenomen centrale projectie met de serie van overblijvende richtingsverschillen bij aan genomen cylinderprojectie, als boven vermeld. Deze twee series van richtingsverschillen zijn niet gelijkwaardig. In het eerste geval is het benaderde opstelpunt vrij nauwkeurig in de richting die loodrecht op de optische as van de camera staat, bepaald nl. met behulp van de ver melde grafische constructie (enigszins te vergelijken met een achter waartse snijding). In het laatste geval wordt echter voor deze (cylin- drische) projectie een vrij willekeurig punt genomen, nl. het definitieve punt voor de standplaats bij veronderstelde centrale projectie. Voor een aequivalent nauwkeurig benaderd opstelpunt in het laatste geval moet men eerst met behulp van de correctievergelijkingen Uj d X -f- bi d Y (y,)schild. 7^') terr. V Vi en de hieruit volgende normaalvergelijkingen nieuwe waarden X en Y voor de benaderde standplaats voor eventuele cylinderprojectie bepalen. Doet men dit, dan blijkt dat het opstelpunt over ruim 20 m in de rich ting van het vlak van het schilderij verplaatst moet worden, hetgeen

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1950 | | pagina 185