200
honkvast en vroeger kwam hij zelden in een andere landstreeK dan die
waarin zijn boerderij gelegen was. Kennisneming van een andere wijze
van bedrijfsvoering werd aldus vrijwel onmogelijk en in ieder gebied
kwam dientengevolge een eigen ontwikkeling."
Ditzelfde geldt voor de kennis omtrent de kavelvormen in de onbe
kende streken.
Jan Kops zegt over de landbouwer: „Het veld van zijn ondervinding
is niet ruimer en wijder dan de grond die hij bewerkt, waarschijnlijk
zijn geboortegrond, en de kleine omtrek waarin hij verkeert. De wijze
van bebouwing op gronden verder dan enige uren afstand van zijn
eigen boerderij was hem onbekend. En kwam hij toevalligerwijs met
andere cultuurmethoden in aanraking, dan bleef hij de voorkeur geven
aan zijn eigen manier van landbouwen".
Zo is het niet te verwonderen dat in het Oosten het bedrijf bleef
aangepast aan de mozaïekverkaveling en alle bezwaren daaraan ver
bonden.
Eerst aan het eind van de 19e eeuw werd de landbouw als één ge
heel gezien.
Daar komt bij dat de ruilverkaveling werd gezien als een grote in
breuk op het eigendomsrecht, dat toen meer dan nu als een bijna
onaantastbaar recht werd beschouwd. Thans zijn vele bressen geschoten
in de idee van eigendom en daarmede zal een werk als ruilverkaveling
steeds minder weerstand ontmoeten. Sprak men na 1800 van het eigen
domsrecht als van een „droit inviolable et sacré", volgens nieuwe op
vattingen dient het eigendomsrecht slechts beschermd te worden zolang
het niet in strijd komt met het algemeen belang.
Waardoor ontstond nu de vraag naar ruilverkaveling? Ik meen
doordat men zich bewust werd dat een verspreide ligging van percelen
en een slechte perceelsvorm zeer grote nadelen voor het bedrijf op
leveren. Het contact tussen verschillende streken was beter geworden
na de grote landbouwcrisis was de landbouw een eenheid geworden,
waarvoor ook bij de regering belangstelling bestond. Het landbouw
onderwijs was een van de geneesmiddelen geweest waardoor men de
crisis overwonnen had. Ik geloof niet dat een steeds slechter wordende
perceelsindeling en een steeds meer verspreide ligging van de percelen
de toestand overal onhoudbaar hebben gemaakt. Wanneer we kaarten
van 1830 naast die van tegenwoordig leggen, dan is in de mij bekende
gevallen een toeneming van het aantal percelen niet overmatig groot.
Een kaart van 1830 en een van 1950 lijken in verschillende gevallen
nog zeer veel op elkaar. Staphorst vóór de ruilverkaveling maakte hier
op, naar ik vernam, een uitzondering. Waarschijnlijk heeft hier de
enorme diepte van de oorspronkelijke verkaveling geleid tot de cata
strophe van een versmalling van de kavels, gevolgd door een verdeling
in de diepte bloksgewijze.
Als we een kaart van Staphorst van 1830 vergelijken met één van
1:935 blijkt daaruit het volgende:
Het steeds smaller worden van de percelen door splitsing in de
breedte is reeds voor 1830 tot staan gekomen. De splitsing in de lengte
is na 1830 doorgegaan, maar volgens inlichtingen van de heer Gorter